Beton, asfalt, auto’s, licht en lawaai. En toch weten wilde dieren zich te nestelen midden in de stad. Ze passen zich aan. Wat bepaalt welke dieren we zien bij ons in de straat? En evolueren er al speciale stadsdieren?
Hoor je een helder ‘pink pink’ en een fluitend ‘tsji-tsji-tsji’? Of vogelgezang dat klinkt als een herhaald ‘tsi-tsi-tjè’ of ‘tsi-toe-tsi-toe’? Dan zou het wel eens kunnen dat er een koolmees in de buurt is. Let ook eens op de toonhoogte. Koolmezen in de stad, zo weten we tegenwoordig, zingen hogere noten dan hun soortgenoten in het bos. Zo zijn ze beter hoorbaar boven stedelijk lawaai. Welke aanpassingen gebruiken dieren nog meer om te overleven in de stad?
Stoeptegels, lantaarnpalen en trams zijn geen basisingrediënten voor een paradijselijk natuurgebied. Toch zijn er heel wat diersoorten die het prima doen in de stad. Of zelfs beter dan in het wild. “In West-Europa leven tegenwoordig meer slechtvalken in steden dan erbuiten”, geeft Wouter Halfwerk als voorbeeld. “Slechtvalken hebben hoge kliffen of rotsen nodig om te broeden en om vanaf daar te jagen.” Hoge rotsen zijn er niet in Nederland. Wat de vogels hier wel vinden: flatgebouwen en kantoortorens. “Slechtvalken kunnen goed broeden op hoge gebouwen.” Zo greep het snelste dier op aarde ook in Nederland zijn kans.
Van nature stads
In de natuur is de slechtvalk nogal kieskeurig. Geen hoge kliffen? Dan geen slechtvalk. Maar toevallig past de leefstijl van de vogel uitstekend bij het leven in de stad. Bij zijn overstap van rots naar beton hoefde de slechtvalk zich nauwelijks aan te passen. “In een paar decennia zijn alle grote steden overgenomen door slechtvalken”, vertelt Halfwerk. Aan de Vrije Universiteit onderzoekt hij onder andere koolmezen en kikkers die floreren in de stad. ‘Preadaptatie’ noemen we het, wanneer een diersoort bij toeval uitermate geschikt is voor een stads bestaan.
Het helpt dat een van de prooien van de slechtvalk ook aanleg heeft voor een leven op straat. Stadsduiven zijn van oorsprong rotsbewoners. Zodat ook voor deze dieren geldt: geef ze bakstenen en beton en ze voelen zich thuis. Menno Schilthuizen, hoogleraar aan de Universiteit Leiden, schreef een boek over dieren in de stad: ‘Darwin in de stad’, uit 2018. Hij wijst erop dat bijvoorbeeld de trilspin van nature een grotbewoner is. Het dier zit graag in muffige, stenen hoekjes. Zodat onze huizen een prima onderkomen vormen. De spin in je slaapkamer zit daar dankzij preadaptatie. Het dier is ons simpelweg gevolgd van de grot naar de slaapkamer.

Bij zijn overstap van rots naar beton hoefde de slechtvalk zich nauwelijks aan te passen.
Freepik, arissuToontje lager
Behalve specialisten die toevallig goed passen in de stad, maken generalisten ook een goede kans, vertelt Halfwerk. Dat zijn dieren die totaal niet kieskeurig zijn over hun volgende maaltijd of hun nieuwe holletje. Ze vestigen zich makkelijk op een nieuwe plek. Denk aan meeuwen die naast vis ook friet met mayo lusten. Het stadse succes van ratten en muizen is ook op deze manier te verklaren. Het zijn typische generalisten. Ze kunnen zaden eten die ze vinden in de natuur, maar ze zijn ook tevreden met de zaden die van onze broodjes af vallen. Of met de kruimels die we laten liggen. Of met wat ze ook maar vinden in onze keukenkastjes en afvalzakken.
De koolmezen die met hun gezang van alt naar sopraan gaan, gebruiken een andere strategie, legt Halfwerk uit. “Ze maken gebruik van flexibiliteit.” De dieren kunnen zelf besluiten om hoog of laag te zingen. Al sinds de jaren zeventig is bekend dat koolmezen hun toonhoogte aanpassen op hun concertlocatie. Zo zingen ze in het bos lager dan in open gebied. Hun gezang rijkt dan verder omdat bomen de hoge tonen meer dempen dan de lage. Dat ze in de drukte van de stad juist hoger zingen, is voor het eerst aangetoond door de Leidse bioloog Hans Slabbekoorn, hoogleraar akoestische ecologie en gedrag. Die studie verscheen in 2003, waarna biologen bij vogelsoorten in Noord- en Zuid-Amerika, in China en op andere plekken hetzelfde verschijnsel zagen. Of, beter gezegd, hoorden.
Slak met airco
Wat dieren ook helpt als ze het willen redden tussen stoplichten en scooters, is variatie, vervolgt Halfwerk. Een studie onder tuinslakken is een voorbeeld. Hun huisjes kunnen bruin zijn of roze of geel. Ze kunnen donkerder of lichter gekleurd zijn en er kunnen lichte of donkere gekleurde banden overheen lopen, aan de bovenkant of aan de onderkant. Schilthuizen liet in 2019 samen met andere biologen van Naturalis zien dat er in steden meer slakken met lichte kleuren zitten. Je vindt er meer lichtgele huisjes, en minder donkere banden. De verklaring: in steden wordt het warmer dan daarbuiten. En op de warmste plekken in de stad hadden slakker vaker een lichtgekleurd huisje. Een licht huisje helpt om niet oververhit te raken. Zo stuurt het leven in de stad de evolutie van de tuinslak: als dit zo doorgaat, vind je in de stad van de toekomst vooral lichtgele huisjes.
Zijn er al nieuwe diersoorten ontstaan in de stad? Dieren die net wat beter aangepast zijn aan het leven op straat dan hun soortgenoten in het wild? Hier komen we op lastig terrein, legt Halfwerk uit. De stad selecteert slakken met lichte huisjes. Bij duiven hebben juist donkere exemplaren betere kansen, laat een andere studie zien. De verklaring: melanine. De stof die veren een donkere kleur geeft, bindt zware metalen. De stad zit vol vervuiling en donkere vogels kunnen dankzij hun veren meer zware metalen aan. Maar het is nog niet zo dat er nieuwe soorten slakken of duiven ontstaan zijn. “Daarvoor is tijd nodig”, legt Halfwerk uit. Heel veel tijd. “En de omstandigheden zouden al die tijd zo moeten blijven.” Er zijn dus steden nodig die vele duizenden jaren oud worden. En hetzelfde blijven.

Een licht huisje helpt stadse slakken om niet oververhit te raken.
Freepik, EyeEmOp een drukbewoond eiland
De stad is wel een gunstige plaats voor evolutie, vervolgt Halfwerk. “We weten dat evolutie snel kan gaan op eilanden. En voor sommige soorten zijn steden een soort eilanden.” Neem de van oorsprong tropische halsbandparkieten. Vogels in Den Haag mengen nauwelijks met die in Amsterdam. DNA-onderzoek in Parijs laat zien dat de parkieten daar zelfs vrijwel niet van park wisselen, schrijft Schilthuizen in zijn boek. Vogels in het Parc de Sausset in het noorden paren niet met vogels bij het Parc de Sceaux in het zuiden van de stad. Ze zouden makkelijk naar elkaar toe kunnen vliegen, maar doen het niet. Tussen de parken ligt de versteende stad, en die steken de bosvogels liever niet over. Geef de dieren veel tijd en ze ontwikkelen zich elk in hun eigen richting. “Bij koolmezen gaat dit niet lukken”, voorspelt Halfwerk. De vogels vliegen regelmatig van stad naar bos en terug.
Voor goede voorbeelden van dieren die langs de evolutionaire weg veranderd zijn dankzij hun stadse bestaan is het nog te vroeg. Maar Halfwerks kikkers komen in de buurt, vindt hij. Het gaat om tungarakikkers in Panama, vernoemd naar hun gekwaak. Of eigenlijk naar hun getungara: “Hij roept: tún-gara”, doet Halfwerk voor. Omdat het water warm is in de stad, moeten de kikkervisjes sneller volwassen worden dan in de natuur. “Daardoor blijven ze kleiner.” De snelst ontwikkelende kikkers overleven het best, blijkt.
In experimenten zocht Halfwerk uit of kikkervrouwen een voorkeur hebben voor mannen uit stad of bos. Bosdames vallen als een blok voor stadsmannetjes. “Dat komt doordat de mannetjes uit de stad harder roepen.” Dat doen ze niet om boven lawaai uit te komen, maar omdat ze meer risico durven te nemen. “Ze hoeven niet bang te zijn voor roofdieren.” Kikkervrouwtjes vinden het woest aantrekkelijk, zo’n stoer luidruchtig kereltje. Ontstaan er vervolgens kleine, lawaaiige kikkers die een grotere kans hebben op een succesvolle date? Dan kan het snel gaan in de evolutie. En dat is spannend. Waar we ons van andere dieren kunnen afvragen hoe ze ooit geëvolueerd zijn, zitten we er in de stad bovenop. In je eigen straat of in de tuin.