Naar de content

'De taal van de straat is meer dan straattaal'

Interview met taalkundige Jacomine Nortier over taal in de openbare ruimte

Een groep mensen in het Wilhelminapark in Utrecht.
Een groep mensen in het Wilhelminapark in Utrecht.
Ilja van Dam voor NEMO Kennislink

Ga jij ook altijd als vanzelf op dezelfde plek aan tafel zitten? Ook jongeren die in een park aan het chillen zijn, weten precies waar zij wel en niet moeten zitten. En ze zijn zich ook nog eens heel bewust van hun manier van praten. Dat blijkt uit onderzoek van taalkundige Jacomine Nortier en stadsgeograaf Irina van Aalst in het Utrechtse Wilhelminapark.

In een drukke winkelstraat kun je harder praten dan in de stiltecoupé, en op een marktplein gebruik je wellicht grovere woorden dan in een bibliotheek. Hoe taal gebruikt wordt in (semi)openbare ruimtes is nog niet uitgebreid onderzocht. Sociaal geografen onderzoeken wel het menselijk gedrag, maar over het algemeen kijken zij niet naar de talige kant.

Terwijl je van de taal die mensen gebruiken juist heel veel kunt leren, vindt taalkundige Jacomine Nortier van de Universiteit Utrecht. Een paar jaar geleden zocht zij contact met de stadsgeograaf Irina van Aalst. Ze sloegen de handen ineen en deden een verkennende studie in het Utrechtse Wilhelminapark. Dat leverde beide wetenschappers nieuwe inzichten op over de invloed van de omgeving op taalgebruik. NEMO Kennislink sprak erover met Jacomine Nortier, universitair hoofddocent bij de afdeling Taalkunde van de opleiding Nederlands.

Waarom zijn openbare ruimtes interessant voor taalkundigen?

“In de openbare ruimte gelden allerlei ongeschreven regels. Neem het nieuwsitem dat ik gisteren voorbij zag komen bij RTV Utrecht: daarin hield een politieagent een groepje jongens aan in Hoog Catharijne, omdat ze mensen voor de voeten liepen. In het openbaar geldt de ongeschreven regel dat je niemand voor de voeten mag lopen, maar zo’n regel wordt pas zichtbaar op het moment dat mensen hem overtreden.”

“En ook qua taalgebruik verschillen de regels nogal per omgeving. Of je hard of zacht praat, grof of net en over welke onderwerpen. Het afgelopen jaar hebben we allerlei jongeren, vooral studenten, gesproken in Utrecht: in het Griftpark, Park Transwijk en het Wilhelminapark. Daar spreken ze weer heel anders dan wanneer ze over de Oude Gracht lopen. Een jongen vertelde dat hij in zijn studentenhuis heel grof sprak: ‘We schelden elkaar verrot, maar dat doen we niet als we buiten op straat lopen, want dan denken ze: wat zijn dat voor botterikken’.”

Welke regels gelden er in het Wilhelminapark?

“We zijn daar geweest met mooi weer: dan gaan allerlei groepjes buiten zitten om te chillen. Met picknickmanden, wiet enzovoort. Maar in het park zijn wel heel duidelijk afgebakende plekken. De scooterjeugd staat wat achteraf, de straattaaljongens hangen op banken zodat ze overzicht hebben over het veld, en op het veld zelf zitten de groepjes studenten. We kennen het allemaal van de aula op de middelbare school: daar moet je het als brugklasser ook niet wagen op de plek van een vijfdeklasser te gaan zitten. Juist doordat iedere groep in het park zijn eigen ruimte heeft, is er meer vrijheid van spreken dan als je op straat loopt of in de trein zit. Je hoeft minder rekening te houden met je omgeving.”

Die continue wisselwerking tussen de taalgebruiker en zijn omgeving is interessant om te onderzoeken. Nortier vertelt dat ze het meeste heeft opgestoken van de zogenaamde focusgesprekken die ze hield met een kleinere groep jongeren uit het Wilhelminapark. Ze organiseerde twee avonden op de universiteit waarbij per keer acht mensen waren uitgenodigd om uitgebreider te praten over hun taalgebruik. De jongeren moesten op post-its aangeven hoe ze praatten in welke ruimte.

Waren ze zich bewust van hun taalgebruik of werden ze hier voor het eerst gedwongen erover na te denken?

“Nee ze waren zich er behoorlijk bewust van. Er was bijvoorbeeld een meisje dat zei: ‘Ik ben Marokkaanse maar in de trein doe ik mijn best om zo Nederlands mogelijk over te komen, zodat niemand kan zeggen ‘huh, die Marokkanen’. Alleen als ik dan in een bepaalde winkel in Lombok kom waar alleen Marokkanen zijn, dan spreek ik wel Marokkaans.’ Iedereen laat zich in zijn taalgebruik beïnvloeden door de omgeving. Mensen houden rekening met elkaar als ze communiceren. Hoewel mensen die in de trein telefoneren misschien een uitzondering op die regel zijn.”

“Het verschil tussen de openbare ruimte en de semiopenbare ruimte vind ik heel interessant. Er gelden andere regels. Ik zou daarom graag een project ontwikkelen over taal in het openbaar vervoer, waarbij de ruimtelijke kant bij de sociaal geografen ligt, en de talige kant bij mij. Ruimtes hebben op zich geen betekenis, die wordt eraan gegeven door de mensen die er zijn.”

In de jaren 90 deed je onderzoek in Lombok en Transvaal en kwam je erachter dat groepen Nederlandse jongeren in Utrecht hun eigen straattaal spreken: het Murks, een woord dat een combinatie is van Marokkaans en Turks. Hoor je dat ook in het Wilhelminapark?

“Nee daar wordt bijna geen straattaal gesproken. Want Utrecht is echt een studentenstad hè. Dat Murks was in die tijd ook een elitedingetje. Heel hoog opgeleiden deden expres binnen hun eigen groep een accent na. Dat noemden ze Murks, maar er zat in praktijk helemaal geen Turks in. Het is eigenlijk hetzelfde accent als in Moroccan Flavoured Dutch van Marokkaanse Nederlanders. Het Marokkaans accent hoor je meer om je heen en is daarom meer gemarkeerd. Als ik mijn studenten een fragment laat horen van een Turkse spreker van het Nederlands, dan merken ze er weinig aan op, maar als het een Marokkaanse moedertaalspreker is dan veren ze op omdat ze dat herkennen.”

“Straattaal hoor je overigens niet alleen op straat. Het is zich helemaal aan het verplaatsen naar internet. In de begintijd werd het alleen op straat gesproken door mensen die elkaar goed kenden. Maar inmiddels wordt het vooral op internet gebruikt door mensen die elkaar niet kennen. Bijvoorbeeld in discussies op Youtube onder een filmpje van een rapper. Daaronder lees je soms duizenden commentaren met veel straattaal. Het verspreidt zich daar ook veel makkelijker. Degenen die het buiten nooit gebruiken, zijn er allemaal vertrouwd mee, door het internet.”

Eigenlijk hoef je de deur dus niet meer uit als je onderzoek doet naar jongerentaal?

“Als het om straattaal gaat vraag ik me inderdaad af of je nog wel kan volstaan met de straat op te gaan. Ik heb nauwelijks nog gesproken data, omdat ik steeds meer weet via internet. Ook uitspraak kun je daar onderzoeken, omdat er heel fonetisch wordt geschreven. Bijvoorbeeld: Fuck de haterzzz of: dat is een shlet. Dan weet je dat iemand een Marokkaans-achtige uitspraak neerzet.”

“Er gebeuren bovendien interessante dingen op internet, waar we nog te weinig van weten. Je kunt er spelen met identiteiten. Ik kan me voordoen als een vijftienjarige Marokkaans-Nederlandse jongen als ik de talige middelen ken. En wat wij bijvoorbeeld nog helemaal niet weten is of het internetgebruik mensen ook creatiever maakt, juist omdat je makkelijker van identiteit kan wisselen.”