Naar de content

Wat de negentiende eeuw ons leert over mentale zorg

Zwart-witfoto van 10 bedden op een slaapzaal.
Zwart-witfoto van 10 bedden op een slaapzaal.
Amsterdam city archives, via Unsplash.com

De hypernerveuze samenleving is een maatschappelijke kwestie. Deze conclusie trok de Raad voor Volksgezondheid & Samenleving, maar hij zou zo van een negentiende-eeuwse zenuwarts kunnen zijn. Moeten we terug in ons denken?

5 november 2025

Het simpele antwoord is: nee.

In de negentiende eeuw klonk vanuit de hogere klassen een angstbeeld: de maatschappij gaat naar de knoppen, en dat is de schuld van zedeloosheid en slechte genen van - voornamelijk - de ongedisciplineerde onderste klasse. Als we niets doen, raakt het ons ook, dus moeten we ons inzetten voor het welzijn van de armen.

Dit gedachtegoed is niet meer van deze tijd, maar toch kunnen ideeën over geestesziekten van honderdvijftig jaar geleden een hoop handvatten en inspiratie bieden voor de moderne problematiek, ziet Gemma Blok, hoogleraar geschiedenis van de psychiatrie aan universiteit Utrecht.

Aanvankelijk optimisme

De negentiende eeuw is de bakermat van de moderne psychiatrie. Waar voorheen de ‘gekken’ van de samenleving werden bewaard in zogenaamde dolhuizen, beschouwden artsen psychische problemen voor het eerst als ziekte. Dit zorgde voor optimisme en idealisme: anders dan ‘gekken’, zijn patiënten met een geestesziekte te genezen. Psychiatrische ziekenhuizen – toen nog gestichten genoemd – schoten als paddenstoelen uit de grond, en steeds meer artsen richtten zich op mentale problematiek.

De interesse in de menselijke psyche en het aantal geesteszieken leken een wedloop met elkaar te houden, waarbij uiteindelijk de geesteszieken wonnen. Het aanvankelijke optimisme bekoelde. De genezing van geestesziekten bleek moeilijker dan gehoopt, waardoor gestichten rond de eeuwwisseling dichtslibden. Net zoals bij de huidige toename van mentale aandoeningen en bijbehorende wachtlijsten in de GGZ, vroegen mensen zich af: wat zegt dit over de maatschappij?

In de negentiende eeuw was het antwoord op die vraag de degeneratietheorie, vertelt Blok. “Deze theorie gaat ervan uit dat geestesziekten erfelijk waren en dat het daarbij steeds erger wordt. Een lichte vorm van zenuwachtigheid bij de vader of moeder, kan zich bij de kinderen ontpoppen tot krankzinnigheid, en een generatie verder zelfs tot zwakzinnigheid.” De degeneratie kan ook stammen uit - of leiden tot - zedenloosheid, bijvoorbeeld in de vorm van alcoholisme, prostitutie of homoseksualiteit.

Stressvol hersenwerk

De degeneratietheorie gold voor iedereen, maar zou het meest terug te zien zijn bij de lagere regionen van de maatschappij. Blok legt uit: “Er was daar meer stress van het leven door de armoedige omstandigheden. Met name de onderklasse zou daarom veel doen aan ‘excessen in Baccho et Venere’, zoals men dat toen noemde; te veel drinken en seksuele losbandigheid. Psychiaters dachten destijds dat dit direct, of in volgende generaties, tot psychische problemen leidde.”

Een psychisch probleem was een teken van ongezonde genen en zondige voorouders

Ook de behandeling van geestesziekten volgde de degeneratietheorie. “Bij binnenkomst in een psychiatrisch ziekenhuis werd eerst de stamboom uitgevraagd. Zo wilden ze nagaan of voorouders van de patiënt psychische problemen hadden, of iets op hun kerfstok hadden aan excessen in Baccho et Venere. Het verblijf richtte zich vervolgens op rust, regelmaat en reinheid. Religie en het zedenkundige charisma van de geneesheerdirecteur moesten een soort zelfbeheersing in de krankzinnige aanwakkeren.” Van iets als psychotherapie was in de negentiende-eeuwse psychiatrische ziekenhuizen nog geen sprake.

Patiënten werden in de gestichten ingedeeld op sociale klasse: de eerste klasse had luxe privévertrekken, waar ook flink voor betaald werd. Ondertussen lagen de armste patiënten rij aan rij in door de staat bekostigde slaapzalen, en moesten ze aan ‘arbeidstherapie’ doen om hen discipline bij te brengen. Ook het ziektebeeld verschilde per klasse. “Mensen uit hogere klassen zouden vaker leiden aan neurasthenie of zenuwzwakte, omdat ze meer stressvol hersenwerk verrichtten, zoals ondernemingen leiden, politiek bedrijven, schrijven of wetenschap bedrijven. De samenleving werd sneller en nerveuzer, en zij zouden daar meer druk van ondervinden. Arme mensen werden eerder met zwaardere vormen van krankzinnigheid of alcoholisme gediagnosticeerd.”

Onmaatschappelijkheidsbestrijding

De samenleving zou door de degeneratie een stapje teruggaan op de ladder van de evolutie. Het was dus in het algemeen belang om te voorkomen dat degeneratie om zich heen kon grijpen. Vanuit die gedachten ontstonden er allerlei organisaties om mensen uit de rafelranden van de maatschappij te disciplineren.

Een lange gevel, met meerdere voordeuren, en daarvoor een boom in blad.

Gestichten, zoals psychiatrische ziekenhuizen toen nog werden genoemd, zorgden ervoor dat patiënten extra aandacht kregen.

Gouwenaar, Publiek domein, via Wikimedia Commons

“Onmaatschappelijkheidsbestrijding noemden ze dat”, legt Blok uit. “Mensen die zich niet als nette en productieve burgers gedroegen, moesten in het gareel gebracht worden. Openbare dronkenschap werd bijvoorbeeld flink aangepakt en je kon naar een opvoedende inrichting gezonden worden. Er waren zelfs speciale wijken en straten waar onmaatschappelijken moesten wonen.”

Mentale problematiek bracht een enorm stigma met zich mee. Niet alleen voor de patiënt, maar voor de hele familie. “Een psychisch probleem was een teken van ongezonde genen en zondige voorouders. Het was daarom bijvoorbeeld onwenselijk om met iemand te trouwen uit een gedegenereerd geslacht.”

Sociale zekerheid

Enerzijds zorgde de degeneratietheorie dus voor stigma en betutteling, anderzijds kwam de focus ook te liggen op preventie. Door de leefomstandigheden van de onderste klasse te verbeteren, kon degeneratie immers in de kiem gesmoord worden. “In de jaren twintig van de twintigste eeuw kwamen organisaties die pleitten voor preventieve maatregelen op stoom, onder nieuwe noemers als sociale psychiatrie en geestelijke volksgezondheid. Er werd gepleit voor een sociaal vangnet voor gezinnen en er kwam aandacht voor volksgezondheid. De degeneratietheorie leverde via die weg indirect een bijdrage aan armoedebestrijding.”

Laten we in het oog houden welke mensen meer of minder getroffen worden door psychische problemen

De nieuwe beweging voor geestelijk volksgezondheid zorgde voor een holistische blik op de psychiatrie. Blok noemt als voorbeeld: “In de crisisperiode van de jaren dertig in het interbellum ging men zich afvragen: in hoeverre is er sprake van een mentale ziekte en hoeverre zijn klachten te wijten aan stress en de sociale omgeving? En als er sociaal gezien iets aan de hand is, kunnen we dat oplossen?”

Lessen voor nu

Precies deze brede, maatschappijgerichte visie op mentale gezondheid komt indirect terug in het rapport van De Raad voor Volksgezondheid & Samenleving. De Raad concludeerde net zoals de artsen en sociale organisaties van de negentiende en twintigste eeuw dat mentale problematiek niet alleen een individueel probleem is, maar vanuit een maatschappelijk perspectief bestreden moet worden. Blok stelt: “De erfenis van de degeneratietheorie en de beweging voor geestelijke volksgezondheid ligt onder andere in de visie van mentale gezondheid als een complex samenspel tussen erfelijke, sociale en individuele factoren. Tegenwoordig zouden we het een biosociaal model noemen.”

Blok ziet bij dit gedeelte kansen om de gezondheidsongelijkheid te verminderen. “Laten we weer meer kijken vanuit volksgezondheidsperspectief en in het oog houden welke mensen meer of minder getroffen worden door psychische problemen, en vooral: waarom? En dit keer zónder het stigma en de schuldvraag.”