Na bijna vijf jaar heel hard werken zou augustus 2016 de maand worden waarin ik mijn proefschrift zou voltooien. Maar toen gooide het leven roet in het eten en merkte ik hoe klein, hoe onbelangrijk een proefschrift eigenlijk is als je het in het grotere geheel bekijkt.
Een stier als buurman
Deze zomer zou ik dan eindelijk de laatste punt achter de laatste zin gaan zetten en het manuscript naar de commissie (de mensen die gaan beoordelen of het goed genoeg is) sturen. Eind juli vertrok ik daarom voor tien dagen naar een huis in Frankrijk om in alle rust de laatste redactie van alle hoofdstukken te doen.
Onder het toeziend oog van de buurman – een permanent grazende stier in de wei naast het huis – werkte ik van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat hoofdstuk voor hoofdstuk door. ’s Ochtends kroop ik – meestal zonder mijn haar te kammen en mijn pyjama in te wisselen voor een jurkje (geen tijd te verliezen!) – achter de computer en ging ik door tot ’s avonds de letters voor mijn ogen dansten. De toenemende vermoeidheid nam ik voor lief, ik was er immers bíjna en zou daarna wel even rust nemen.
Uitkijkend over de mist in het dal, trok de mist in mijn hoofd op. Ik zag de dingen opeens heel helder. Waar ik op de universiteit voortdurend ook allerlei andere (overigens heel leuke!) dingen doe – colleges en lezingen geven, vergaderen, scripties nakijken, kletsen met collega’s – hoefde ik me hier maar op één ding te concentreren.
Er was in Frankrijk bovendien geen Netflixserie die mijn naam riep en ik had geen romans die gelezen wilden worden meegenomen. Er waren alleen krekels die tjirpten op het ritme van het tikken van mijn vingers op het toetsenbord. Ik schreef in de stilte van het kleine dorpje in één dag de conclusie waar ik al een jaar tegenaan hikte, ik wist opeens wat de titel van mijn boek moest worden en ontwierp ook alvast een omslag. Het liep dus allemaal voorspoedig. Met elke TGV die in de verte geruisloos voorbij zoefde, kwam ik dichter bij mijn eindstation: gare du thèse achevée (‘station voltooid proefschrift’).
Doctor? Nee, dokter!
Totdat de telefoon ging en de trein opeens ontspoorde. Het was mijn jongste zusje, die al een tijdje niet fit was en daarom voor de zekerheid bloed had laten prikken. De huisarts had ongerust gebeld: het zag er niet goed uit. Dat bericht bleek het toegangsbewijs voor een achtbaan die heel augustus doordenderde, meerdere keren over de kop vloog en ons hele leven op zijn kop zette.
Waar ik vijf jaar toewerkte naar ‘doctor’ worden – zo mag je je noemen als je een proefschrift succesvol afrondt en verdedigt – schudde ik nu opeens de handen van een ander soort dokters, dokters met een ‘k’. Waar ik de afgelopen jaren weleens een ingeplakte albumbladzijde tegen het licht hield om de inscripties op de achterkant te kunnen ontcijferen, werd nu mijn zusje tegen het licht gehouden en staarde ik naar foto’s gemaakt door een PET-scan. Waar ik altijd enthousiast werd als het licht dat door de ramen van bijvoorbeeld kasteel Twickel scheen albuminscripties deed oplichten, betekenden de oplichtende plekken op de ziekenhuisfoto’s nu foute boel en was er geen enkele reden tot blijdschap.
Jarenlang was ik bezig met het ontcijferen van zestiende-eeuwse krabbels op papier, steeds maar weer opnieuw, nu bestuur ik bijsluiters van medicijnen, steeds maar weer opnieuw. Ik lees de namen van de medicijnen, prent ze in mijn hoofd en leer ze langzaam kennen, zoals ik jaren geleden begon met het lezen van de namen in de oude vriendschapsboekjes en de mensen daarachter steeds beter ging begrijpen.
Mijn analytische en kritische vaardigheden, die ik de afgelopen jaren dankzij mijn onderzoek volop ontwikkelde, blijken behoorlijk goed van pas te komen nu er zoveel dingen op ons afkomen. Ik had ze alleen liever voor een fijner doel ingezet dan het afstruinen van internetfora over bijwerkingen van medicijnen en wat daartegen te doen en dokters de oren van hun hoofd vragen.
Steun in heden en verleden
Het klinkt misschien gek, maar de bronnen waar ik mij de afgelopen jaren in verdiept heb bieden nu enige troost. In de zestiende eeuw waren er nog geen zorgverzekeringen. Mensen leefden in een hecht netwerk van vrienden en familie en waren als het ware elkaars verzekering. In moeilijke tijden schreven ze elkaar troostbrieven met opbeurende woorden, gaven tips over wat te doen bij allerhande kwaaltjes en gingen bij elkaar op bezoek, ook als ze er dagenlang voor moesten reizen. Ook zij worstelden met ziektes waardoor ze even een tijd extra voor elkaar moesten zorgen en leuke momenten moesten missen, omdat ze zich niet goed voelden.
Ik dacht de afgelopen weken bijvoorbeeld regelmatig aan albumbezitster Rutghera van Eck, van wie ik in het archief een ‘rekening voor medicamenten (medicijnen)’ uit 1625 vond. Die rekening laat zien wat Rutghera allemaal deed om haar zieke man weer op de been te krijgen. Ze kocht bijvoorbeeld zalfjes om op zijn voorhoofd te smeren, ze bracht hem kaneelwater en amandelmelk.
En ik maakte kennis met Diederik van der Loe die in het jaar 1575 niet naar het huwelijksfeest van Carel van Arnhem kon komen, omdat zijn benen ’s avonds zo opzwollen, dat hij geen schoenen kon verdragen, zo schreef hij in een brief. Ik constateerde de afgelopen weken tot mijn grote vreugde dat de plagerige uitspraak ‘wan sich das glucke wird ontberen, wirt fruendschaft auch nicht lenger weren’ (in tijden van ongeluk, blijven vrienden weg) die Sweder Schele honderden jaren geleden in zijn familiekroniek schreef absoluut niet waar blijkt te zijn: vrienden komen nu juist van alle kanten aansnellen om ons te steunen.
Grote dingen worden klein en kleine dingen groot
Als je in een achtbaan zit en op je kop hangt, ziet de wereld er opeens heel anders uit. Vijf jaar lang was een van mijn grootste zorgen mijn proefschrift tot een goed einde brengen. Ik was bang dat mijn boek niet goed genoeg zou zijn en ik voelde al zenuwen voor mijn verdediging. Nu is er opeens een zorg die alle zorgen die ik ooit gehad heb doet verbleken. De verlammende angst die ik de afgelopen weken voelde in de wachtkamers van het ziekenhuis, daar zal de spanning voor mijn verdediging niet bij in de buurt komen. Dingen die groot en belangrijk waren, voelen nu klein en onbeduidend.
Als ik mijn toekomstige doctorstitel kon inleveren en er de gezondheid van mijn zusje voor in de plaats zou krijgen, dan deed ik dat zonder aarzelen. Maar die optie krijg ik natuurlijk niet. En juist nu wil ik mijn boek voltooien. Niet alleen omdat ik dan meer tijd heb om voor mijn familie te zorgen, maar ook omdat de kracht die mijn zusje nu laat zien me inspireert.
Vrijwel mijn hele leven ben ik mijn twee zusjes’ grote zus geweest: de oudste die alles nu eenmaal als eerste (voor)deed. Ik leerde als eerste lopen, fietsen, veters strikken, lezen, zwemmen, kreeg als eerste een beugel, deed als eerste eindexamen, ging uit huis, studeren, enz. Maar de afgelopen weken bleek de kleinste zus de grootste.
De manier waarop zij met deze tegenslag omgaat, maakt haar tot ons grote voorbeeld. Zo dapper, sterk en optimistisch als zij ertegenaan gaat, zo wil ik me door de laatste loodjes proefschrift, en al wat het leven verder nog zal brengen heen slaan. Hoe moe we allebei ook zijn en hoe moe we ook nog worden, we gaan afmaken waar we aan begonnen zijn, de eindstreep halen. Ik kijk nu reikhalzend uit naar de eerste helft van volgend jaar: zij genezen, ik een doctor.