Naar de content

De oorlog als bedreiging van ons dagelijks brood

Het belang van graan uit het Zwarte Zeegebied

Een close-up van een tarweveld.
Een close-up van een tarweveld.
Stones voor Pixabay

De oorlog in Oekraïne brengt niet alleen veel menselijk leed en fysieke schade. Ook de tarweoogst loopt gevaar, wat wereldwijd leidde tot alarmerende berichtgeving. Hoe zorgelijk is de situatie werkelijk? En waarom is juist die regio de ‘graanschuur van de wereld’?

Toen Rusland op 24 februari van dit jaar Oekraïne binnenviel, duurde het niet lang of er gingen alarmbellen af in voedselland. De oorlogvoerende landen zijn samen goed voor ongeveer 30 procent van zowel de wereldwijde tarwe- als gerstexport, 17 procent van alle maïsuitvoer en ongeveer 75 procent van alle zonnebloemolie. Met name dat laatste hebben we al gemerkt: in de meeste supermarkten is nauwelijks nog een druppel zonnebloemolie te krijgen. Maar voor olie zijn er alternatieven; de granen zijn een ander verhaal. En van de granen spreekt met name tarwe tot de verbeelding: het vormt de basis van ons dagelijks brood. Loopt dat nu gevaar?

Dat lijkt mee te vallen. Het gaat namelijk niet om 30 procent van de wereldwijde tarweproductie, maar om de export. Het grootste deel van de tarweproductie gaat op aan binnenlandse consumptie. Oekraïne en Rusland exporteren daarnaast op grote schaal: voor de oorlog bij elkaar zo’n 7 miljoen ton tarwe per jaar. Maar de wereldproductie, dus alle tarwe die op de wereld geteeld werd, bedroeg in 2021 778 miljoen ton. Als je het zo bekijkt, valt de 7 miljoen die nu in gevaar is wel weer mee: het is minder dan 1 procent van de wereldproductie.

Toch is 7 miljoen ton tarwe niets om je schouders over op te halen. Zeker voor bijvoorbeeld Egypte, dat bijna 60 procent’s%20largest,imports%20to%20meet%20food%20needs van zijn graanbehoefte uit het Zwarte Zeegebied importeert, is de oorlog potentieel catastrofaal. De voedselzekerheid daar, maar ook in andere landen in Afrika en Azië die netto importeur zijn van granen, hangt in grote mate af van hoe de oogst in deze moeilijke omstandigheden uitpakt. In Nederland hoeven we ons daarentegen voorlopig geen zorgen te maken over honger. De Europese Unie is zelfvoorzienend en zelfs exporteur als het op granen aankomt.

Graan is een verzamelnaam voor een hele reeks cultuurgewassen afkomstig uit de familie van de grassen (Gramineae of Poaceae, beide soortnamen zijn toegestaan). De bekendste graansoorten zijn tarwe, rijst en maïs, die tezamen al in bijna de helft van de door mensen geconsumeerde calorieën voorzien. Tel daarbij nog soorten als gerst, haver, rogge, sorghum, millet, teff, gierst, triticale en fonio en je ziet waarom de grasachtigen met afstand het belangrijkste voedingsmiddel van de mens zijn.

Wie domesticeerde wie?

Die granen vind je overal terug in ons dieet. Als je vanochtend hebt ontbeten, dan is de kans groot dat je ze gegeten hebt. Als het niet het tarwe uit het brood was, dan wellicht de maïs waaruit de cornflakes bestaan, havermout of wellicht een rijstwafel met kaas. Alleen al tarwe is verantwoordelijk voor 20 procent van de door mensen geconsumeerde calorieën. En alle granen samen zijn verantwoordelijk voor meer dan de helft van het aantal door mensen geconsumeerde calorieën. En dan zwijgen we nog over het veevoer, wat indirect natuurlijk ook verantwoordelijk is voor menselijk voedsel.

Toch is dit niet altijd zo geweest. Voor de agrarische revolutie, de ‘uitvinding’ van de landbouw, aten mensen helemaal niet zoveel granen. De jager-verzamelaars van toen hadden een bijzonder rijk dieet van knollen, wilde planten, allerlei vruchten, noten en zaden – waaronder zeker ook de voorlopers van het huidige graan – en zelf gevangen wild. Het was een supergezond dieet, alleen wist je nooit helemaal zeker dat je genoeg had. Dat alles veranderde zo’n tienduizend jaar geleden, ergens in wat we nu Zuidoost-Turkije zouden noemen. Daar begon de mens, geleidelijk aan, voor het eerst wilde tarwe te domesticeren.

Alhoewel, wie domesticeerde nu eigenlijk wie, vraagt historicus Yuval Noah Harari zich terecht af in zijn wereldwijde bestseller Sapiens. ‘Bekijk de agrarische revolutie maar eens door de ogen van de tarweplant’, schrijft hij. ‘Tienduizend jaar geleden was tarwe gewoon een wilde grassoort, een van de vele, die alleen groeide in een klein deel van het Midden-Oosten. Luttele millennia later groeide het ineens op de hele wereld. Volgens de fundamentele evolutionaire criteria van overleving en reproductie is tarwe een van de succesvolste planten in de geschiedenis van de aarde geworden.’

Anders gezegd: zonder de gedomesticeerde soorten uit de familie der grasachtigen zou landbouw als model onmogelijk zijn. Waarom werd juist deze plant voor mensen zo enorm belangrijk?

Wortels in het Zwarte Zeegebied

Tarwe heeft een aantal eigenschappen die het gewas aantrekkelijk maakte voor de eerste boeren. Je kunt een tarweoogst bijvoorbeeld goed opslaan. Zo lang je dat goed droog doet, blijven tarwekorrels lang goed en heb je dus voedsel achter de hand voor in magere tijden.

Maar ook als plant hebben grassoorten als tarwe bepaalde voordelen boven de andere planten die mensen graag eten. “Granen ‘stoelen uit’. Dat wil zeggen dat ze gaten opvullen: vanuit één zaadje wordt een pol met meerdere halmen gevormd. Als een van de planten het niet redt, vult een naburige plant het gat op met extra halmen”, legt Ruud Timmer, onderzoeker granen, eiwitgewassen en quinoa bij Wageningen University & Research, over de telefoon uit. “Dat maakt tarwe behoorlijk oogstzeker. Het is zeker wel gevoelig voor ziekten en plagen, maar een totale misoogst is ongebruikelijk. En een tarweteelt is veel minder arbeidsintensief dan teelten waarbij je de grond zwaar moet bewerken, zoals aardappels.”

“Bovendien zijn graansoorten goed voor de bodem: ze wortelen diep en breed. Die flinke wortel blijft na de oogst in de bodem achter waar hij langzaamaan verteert en er als het ware opgaat in de bodem. Op die manier voegen granen ‘organische stof’ toe aan de bodem. En dat is weer voedsel voor bodemleven, wat sterk bijdraagt aan een gezonde, vruchtbare bodem waarop de volgende teelten van gewassen goed kunnen groeien”, aldus Timmer. Ook blijven er na de oogst gewasresten zoals stro en kaf op het land achter. Dat zorgt ook voor extra organische stof.

Dit is de verklaring voor de vraag waarom de uitgestrekte vlaktes rond de Zwarte Zee nu de graanschuur van Europa genoemd worden. Er groeit daar al duizenden jaren veel gras. In de loop der millennia hebben de uitgebreide wortelstelsel van al dat gras, en later, toen de mensen kwamen, al die granen de natuurlijke lössbodem (fijne klei) verrijkt met hoge concentraties organische stof. De ontstane bodem is prachtig rijkzwart en wordt chernozem genoemd. Het resultaat is zowel fysisch (qua structuur) als chemisch (qua voedingsstoffen) als ook biologisch (rijk aan leven) zeer productief.

Een andere plant

Maar er is nog een reden waarom graansoorten goed zijn voor de bodem. In Nederland verbouwen de meeste akkerbouwers vandaag de dag tarwe of andere granen vooral als ‘rustgewas’. Dat is een teelt die je simpelweg doet omdat het cruciaal is voor de gezondheid van de bodem en niet zozeer om er geld mee te verdienen. Want dat verdienen Nederlandse boeren vooral met ‘cash crops’ zoals aardappels en uien. Maar het is belangrijk om niet elk jaar hetzelfde gewas op hetzelfde stuk land te telen. In de eerst plaats om plantenziektes en plagen te onderdrukken: als je jaar na jaar aardappelen op hetzelfde perceel teelt, dan creëer je ook een bijzonder aangename biotoop voor de ziekten en plagen die specifiek bij dat gewas horen. Als je daarentegen een gewas inzaait dat heel anders is, kunnen de meeste ziektes en plagen van het jaar ervoor niet meer overleven.

En dat is waar granen een bijzondere positie innemen: ze zijn fundamenteel anders dan vrijwel alle andere gewassen die mensen telen om zichzelf te voeden. “Granen en andere grassen noemen we monocotyl – in het Nederlands heet dat ‘eenzaadlobbig’. Aardappels, wortels en bloemkolen, om maar wat te noemen, behoren tot de dicotyle, ‘tweezaadlobbige gewassen’”, vertelt Ruud Timmer. Dit verschil verklaart in grote mate waarom granen zo ontzettend belangrijk zijn voor akkerbouwers: ze zijn zo anders dat de ziektes en plagen die zich bij te veel aaneengeschakelde teelten van dicotyle gewassen kunnen vermeerderen, nu verminderen.

In de praktijk roteren akkerbouwers daarom hun gewassen: het ene jaar aardappels, het volgende jaar bijvoorbeeld bieten en daarna een graansoort. Dit heet een ‘bouwplan’. “In Nederland leren akkerbouwers traditioneel er een ‘een op vier’bouwplan op na te houden, wat inhoud dat boeren slechts een keer in de vier jaar aardappelen (het meest winstgevende gewas, JL) op hetzelfde stuk grond telen. Het jaar erna komt dan bijvoorbeeld tarwe, een monocotyl gewas. Het jaar daarna bieten – dicotyl – en het jaar daar weer na gerst – monocotyl”, vertelt Timmer. “Zo wisselen boeren niet alleen tussen mono en dicotyle gewassen, maar variëren ze ook binnen die hoofdsoorten.” Na vier jaar is de cirkel rond en begint alles opnieuw. Door de hoge kosten voor land, machines en arbeid in Nederland zijn akkerbouwers echter genoodzaakt meer ‘cash crops’ te verbouwen en minder granen. Hierdoor wordt vaak nog maar eens in de vier jaar graan verbouwd. De akkerbouwers hebben meerdere percelen grond, zodat ze elk jaar wel vier verschillende gewassen telen en zo hun risico’s spreiden.

De agrarische productie uit het Zwarte Zeegebied is daarom hard nodig voor de wereldvoedselvoorziening. Naast al het verschrikkelijke oorlogsleed nóg een reden dat het conflict in Oekraïne snel tot een einde moet komen. “Misschien dat de oorlog ons doet inzien hoe afhankelijk we van graan zijn, zodat we weer meer gaan investeren in onderzoek naar deze gewassen”, aldus Timmer.

ReactiesReageer