Hij werkte aan het Meertens Instituut en aan de Universiteit van Amsterdam. Jan Stroop bereikte elf jaar geleden de pensioengerechtigde leeftijd, maar bleef als gastonderzoeker verbonden aan de universiteit. Ook bleef hij volop publiceren, met name voor het grote publiek. In de jaren ’90 werd hij bekend als ontdekker van het Poldernederlands: het verschijnsel dat de tweeklanken ei/ij, ui en au/ou door steeds meer Nederlanders uitgesproken worden met wijd gesperde mond, wat resulteert in aai, ou en aau. Onlangs verscheen zijn boek Die taal, die weet wat.
In je boek stip je allerlei onderwerpen aan. De taal van Willem-Alexander, de spelling van het Rijksmuseum, groter dan en groter als, de dialecten. Wat is nu eigenlijk de rode draad in het boek?
“Er spreekt eigenlijk maar één idee uit, en dat is dat er een wonderlijke tegenstelling is tussen wat mensen denken dat moet en het taalgebruik dat ze zelf praktiseren. Wat kan botst zo vaak met wat mag.”
“Je kunt ook zeggen dat de kleuren van het omslag – rood, wit en blauw – terugkomen in de structuur van het boek. Rood is het eerste deel; het middenstuk, dat meer anekdotisch is, is wit en het laatste deel over dialecten, is blauw. De rode draad vind je dus vooral in deel één, want dat is mijn visie op taal.”
Het werkwoord ‘weten’ komt steeds terug in de titels van de hoofdstukken. Zit daar een gedachte achter?
“Ja zeker. Weten heeft heel veel verschillende betekenissen. Surinamers zeggen vaak: Hij weet goed te koken, wat betekent: Hij kan goed koken. Met die verschillende betekenissen speel ik een beetje. Maar ik wil er vooral ook mee zeggen: wij denken weinig van taal te weten, maar we weten juist heel veel van taal! Mensen weten heel veel dingen van taal, die ze helemaal niet uitgelegd hoeven te krijgen. Je leert taal vooral in je kindertijd. Maar de regels die op school uitgelegd moeten worden, díe beklijven niet, daar blijven wij moeite mee houden. Ze gaan geen deel uitmaken van ons taalautomatisme. Als en dan, hen en hun, kennen en kunnen…”
Pleit jij daarmee voor taalonderwijs zonder regelvoorschriften?
“Ik denk dat dat veel efficiënter is ja. Eigenlijk heb je genoeg aan het taalvermogen dat je in je kindertijd hebt opgebouwd. Op latere leeftijd moet je daar niets meer aan willen veranderen. Wel wat spelling betreft natuurlijk. Maar je moet niet gaan leuteren over groter als, als kinderen dat van huis uit zeggen. Overigens is daar nog nooit onderzoek naar gedaan, maar mijn voorspelling is dat kinderen genoeg hebben aan één voegwoord van vergelijking: als bij gelijkheid, maar ook bij ongelijkheid. In de Nederlandse dialecten is dat namelijk het geval, daar gebruikt men alleen maar als. En als honderden mensen het zo gebruiken is het dus niet fout. Dat is een teken dat het past binnen het grammaticale systeem. Maar dan de zin: Morgen ik heb gekocht een nieuwe auto. Dat zegt niet één Nederlander. Dat is ongrammaticaal.”
Moeten we alle taalregels dus maar overboord gooien?
“Nee. Mijn boek begint met een motto, dat eigenlijk een ingezonden brief was van mij aan Martin Slagter. Die geeft mijn andere visie op taal weer. Je moet er rekening mee houden dat de maatschappij toch hecht aan regels.”
“En mijn stelling is: vertel die leerlingen nou dat hun hebben zeggen niet dom of ongrammaticaal is, maar maatschappelijk ongewenst. Die dingen die men fout noemt zullen overigens gaandeweg toch maatschappelijk geaccepteerd worden. Hun hebben krijgt over twee generaties waarschijnlijk wel groen licht. En groter als is eigenlijk al veel verder. Daarom gebruik ik het zelf ook vaak expres.”
Wat de meerderheid gebruikt moet het ijkpunt zijn?
“Ja, in de praktijk beslist de meerderheid al: de meerderheid zegt hun hebben en groter als. En het is een kleine betweterige minderheid die meent het voor het zeggen te hebben, die dit afkeurt. Er zijn mensen die zweren bij groter dan. Mijn zegen hebben ze. Het hele idee dat er taalregels nodig zijn is heel kunstmatig. Voor dialecten bestaan toch ook geen boekjes waarin voorgeschreven wordt hoe de zinnen gevormd moeten worden? Terwijl die dialectsystemen perfect functioneren!”
Jijzelf komt uit West-Brabant. Zijn er regels waar je moeite mee hebt door je dialectachtergrond?
“Ik heb moeite met het uitspreken van de h, want die bestaat niet in mijn dialect. Nederlands is voor mij een tweede taal, en daarom ontstaan er wel eens hypercorrecties. In mijn dialect bestaat alleen het werkwoord slagen, maar niet slaan. Dialectsprekers zoals ik, die proberen goed Nederlands te spreken, zeggen dan bijvoorbeeld: Ik hoop dat ze zal slaan voor haar examen. Wie te veel gefixeerd is op dan bij vergelijkingen, gaat ook wel eens in de fout. Zoals Jan Mulder, die ik laatst op tv hoorde zeggen: Hij is een even goeie spits dan Van Basten. Dat is wel grappig, want hij is altijd bezig anderen te betuttelen.”
Je schrijft in je boek dat er een grote kloof is tussen schrijftaal en spreektaal?
“Neem de apostrof in ’m, ’n of ’t: die kom je nooit meer tegen in de schrijftaal. Maar in romans van tachtig jaar geleden zie je ze aan de lopende band. Dat is toch een curieuze ontwikkeling? Dat die schrijfwijze die dicht staat bij de uitspraak, verlaten wordt voor een heel formele, stijve schrijfwijze.”
“In sommige gevallen leidt dat tot spellinguitspraak. Als Matthijs van Nieuwkerk bijvoorbeeld iets voorleest dat op papier gezet is door de redactie, zegt hij het in plaats van ut. Carmiggelt las al zijn teksten hardop voor, voordat hij ze naar de krant opstuurde. Hij vond dat het goed moest bekken. Multatuli is wat dat betreft mijn idool. Die schreef voor zijn tijd zeer modern Nederlands.”
Je bent de ontdekker van het Poldernederlands. Staan je bevindingen nog overeind?
“Mijn conclusies van destijds worden elke dag nog bevestigd. Ook dat vrouwen voorop lopen in het verlagen van de diftongen, zoals aai voor ij/ei. Als je naar de radio luistert naar Felix Meurders en Willemijn Veenhoven, dan doet zij het hevig en hij niet. Er zijn wel mannen die het ook doen: Patrick Lodiers bijvoorbeeld. Maar gepromoveerde jonge vrouwen doen het zonder uitzondering. Overigens vaak zonder dat ze zich hiervan bewust zijn. In Suriname hoor je de verlaagde diftong nog niet. Ik denk omdat hoger opgeleide vrouwen niet naar Suriname gaan, aangezien daar weinig werk voor ze is.”
“In Vlaanderen zitten de klinkers op een heel ander spoor. De Vlamingen nemen bovendien niks meer van Nederlanders over. Ze staan met hun rug naar het Nederlands. De diftongen worden daar lange monoftongen. Blijven wordt blèève of in Antwerpen blaave. Er vindt daar dus wel net als in het Nederlands – en het Engels en het Duits – een verlaging plaats, met de nodige verschillen.”
Wat verklaart het succes van het Poldernederlands?
“Het is makkelijker articuleren. En die verlaagde klank heeft als bijkomend voordeel dat hij luider is omdat je mond wijder open is. Zangers en jonge vrouwen profiteren daarvan. Dat je bij Maxima die aai niet hoort, is overigens verbazingwekkend en feitelijk bewonderenswaardig. Omdat buitenlanders er zelden in slagen onze ij goed uit te spreken. Eigenlijk spreken alle buitenlanders de ij uit als aai. Maar Maxima heeft denk ik goed naar haar schoonmoeder geluisterd. Die heeft vast gezegd: ‘Luister maar naar Laurentien en zeg liever ee als je geen ij uit kunt spreken.’”
“En waarachtig, ik hoorde Maxima in een interview spreken over haar drie meesjes. Ze verlaagt de tweeklank niet zoals in het Poldernederlands, maar verhoogt hem. Ik noem dat het Bovennederlands, dat in feite weer een reactie is op het Poldernederlands. Maxima heeft het dus over meesjes, terwijl leeftijdsgenoten maaisjes zeggen. Fantastisch toch!”