Zeg niet ‘groter als’, maar ‘groter dan’ en niet ‘kost duur’, maar ‘kost veel’ of ‘is duur’. Volgens taalwetenschapper Marten van der Meulen komen taalnormen voort uit het feit dat we maar moeilijk om kunnen gaan met taalvariatie. Waarom willen mensen eigenlijk dat er taalnormen zijn?
Dat het overschrijden van taalnormen soms voor grote ophef kan zorgen, zien we zodra er weer eens een taalbommetje ontploft in de media, zoals twee jaar geleden gebeurde met de kwestie rondom ‘groter als’. In de Algemene Nederlandse Spraakkunst (een beschrijving van de Nederlandse grammatica) viel te lezen dat die vorm in het Nederlands ook voorkomt, en in sommige media werd dit ten onrechte opgevat als een verandering van de taalnorm. Een paar jaar eerder was er ophef over de toename van het gebruik van ‘een aardige meisje’.
Men spreekt bij dit soort taalergernissen al gauw van taalverloedering. Daar kan taalwetenschapper Marten van der Meulen zich dan weer aan ergeren. Waarom zijn we niet wat coulanter als het gaat om taal?, vroeg hij zich regelmatig af tijdens het schrijven van zijn proefschrift over taalnormering. “Neem ‘groter als’. Die vorm komt al zo’n vierhonderd jaar voor naast ‘groter dan’. Waarom maken we daar zo’n punt van, terwijl we wel accepteren dat de vormen ‘elk’ en ‘ieder’ naast elkaar bestaan?”
Tientallen taaladviesboeken
Blijkbaar hebben we met z’n allen een grote behoefte aan taalvoorschriften. Dat blijkt wel uit het feit dat er ieder jaar weer nieuwe taaladviesboeken verschijnen. Voor zijn promotieonderzoek bestudeerde Van der Meulen honderddertig taaladviesboeken uit de twintigste en eenentwintigste eeuw en vergeleek die met het daadwerkelijke taalgedrag in gesproken en geschreven situaties. “Alleen al tussen 2000 en 2009 verschenen er meer dan dertig taaladviesboeken.” Die worden niet alleen geschreven door taalwetenschappers, maar ook door journalisten, redacteuren en andere taalprofessionals.
Ze behandelen doorgaans een breed scala aan onderwerpen, zoals spelling, woordenschat, interpunctie en grammatica. Van der Meulen keek vooral naar voorschriften op het gebied van grammatica, en deels woordenschat. Hij vergeleek daarbij voorschriften over specifieke kwesties, zoals ‘groter als/dan’. Hierover vond hij wel 70 uitspraken. Die kwamen lang niet altijd overeen, soms stonden ze zelfs lijnrecht tegenover elkaar. “Dat is natuurlijk de hele grap”, zegt Van der Meulen. “Er is niet een instituut dat de norm stelt, dus dat stelt iedere particulier in staat om te zeggen: dit vind ik, dus dit is goed.”
Een van de aspecten die de promovendus onderzocht, was de argumentatie die de taaladviseurs gebruikten. Hij vond meer dan dertig typen argumenten om de gekozen vormen te onderbouwen. “Dat varieert van effect (‘dit moet je niet gebruiken, want dat vinden mensen irritant’), tot logica (‘je behoort tot een van de besten’ kan niet volgens de wetten van de logica), tot schoonheid (‘het is lelijk, dus fout’). Maar ook purisme en historie kom je tegen: ‘vroeger gebruikte men dit ook al’.”
Begin van de standaardtaal
Er is dus een groot aantal boeken geschreven over hoe het wel en niet moet. Maar waarom vinden we dat zo belangrijk? Om dat te begrijpen moeten we terug naar het ontstaan van de standaardtaal in de 17e en 18e eeuw. “Die kwam voort uit een communicatieve doelstelling: als we in Antwerpen een boek drukken, moet dat ook in Drenthe gelezen kunnen worden. Daarnaast was de standaardisering politiek gemotiveerd: hoe sterker de eenheid van onze taal, hoe sterker de eenheid van ons land. Maar met de komst van de standaardtaal is taal ook een middel geworden om sociale status aan af te lezen. Ik denk dat mensen sindsdien een beetje het perspectief zijn verloren op de taalregels.”
Dat we strikter zijn geworden in het volgen van de norm, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat we in veel gevallen niet langer onderscheid maken tussen het gebruik van taaladviezen in gesproken en geschreven taal. Volgens Van der Meulen waren de voorschriften in eerste instantie alleen bedoeld voor geschreven taal, en zijn we ze steeds meer gaan toepassen op zowel schriftelijke als mondelinge situaties. “We zijn dus strenger geworden in de taalnormering, maar daarbij is er een sterke mate van willekeur: we zijn vergeten dat we sommige variatie wél accepteren, zoals in het geval van ‘elk’ en ‘ieder’.”
Vicieuze cirkel
Dat veroordelen van bepaalde vormen hangt dus deels samen met de sociale betekenis ervan. In één van zijn studies keek Van der Meulen naar negen taalkwesties die in 2014 ook onderzocht werden door onderzoekers van het Meertens Instituut. Drie daarvan werden unaniem veroordeeld door Nederlandse taalgebruikers: ‘hun hebben’, ‘een aardige meisje’ en ‘hij heb’. “Juist deze vormen worden sterk geassocieerd met sprekers uit lagere klassen, dialectsprekers en tweedetaalsprekers.” Maar bij die zes andere taalkwesties speelt sociale waardering nauwelijks of geen rol: de verschuiving van ‘het boek dat’ naar het boek wat’ bijvoorbeeld is een interne verandering in het taalsysteem. Welke factoren zo’n verandering precies verklaren moet nog onderzocht worden, maar zeker is dat er vaak meerdere factoren zijn. “Misschien speelt de frequentie van een taaladvies ook wel mee: hoe vaker je een voorschrift tegenkomt, hoe sneller je een vorm veroordeelt.”
In dat geval versterken taaladviesboeken de vicieuze cirkel. We willen adviezen, maar zodra ze er zijn, slaan we onze medemens er nog harder mee om de oren. Maar nemen we die adviezen dan allemaal maar klakkeloos over? Dat verschilt per taalkwestie, volgens de taalwetenschapper. Uit zijn onderzoek blijkt dat taalvoorschriften wel degelijk invloed hebben op ons taalgebruik, maar het omgekeerde is ook waar. Zo keek hij in een deelstudie naar de taaladviezen van de Tweede Kamer en de toepassing ervan in debatten. Daaruit bleek bijvoorbeeld dat Kamerleden altijd tegen het advies in ‘hele’ gebruikten voor een bijvoeglijk naamwoord, zoals ‘hele foute analyse’ of ‘hele verkeerde opvattingen’ (in plaats van ‘heel foute analyse’ of ‘heel verkeerde opvattingen’). In de geschreven verslagen werd nog wel het taaladvies om ‘heel’ te schrijven toegepast. Totdat men het taaladvies aanpaste en ‘hele’ werd geaccepteerd. “Ons taalgebruik heeft dus ook weer invloed op de taalnormen, het is een constante wisselwerking.”
Bestrijden van misvattingen
Ook taaladviseur Wouter van Wingerden laat zich in zijn werk sterk leiden door de taalpraktijk. Hij is schrijver van taaladviesboeken en werkte lange tijd voor de taaladviesdienst van Onze Taal. Hij ziet zijn taak als taaladviseur vooral in het bestrijden van misvattingen over taal, bijvoorbeeld door te laten zien dat taal veranderlijk is. “Neem de ontwikkeling van ‘hij wilt’ dat je steeds vaker hoort. Dat is nu nog fout, maar ik weet zeker dat het over vijftig jaar goed is. Dat is ook goed uit te leggen: het is in feite het wegpoetsen van een uitzondering – want de algemene regel luidt: stam plus t – en dat gebeurt vaker in taal. Dus dan zeg ik: in een tekst voor een breed publiek moet je het niet doen, maar word er niet boos om als mensen het gebruiken. Hetzelfde geldt voor ‘hun hebben’: deze taalverandering valt taalkundig prima te verdedigen (zie kader), maar je moet het niet schrijven, want dan krijg je geheid kritiek.”
In zijn taaladviezen waarschuwt Van Wingerden bij dit soort taalvormen dan ook dat het vooral de publieke opinie is die ervoor zorgt dat je ze niet kunt gebruiken. Tegelijkertijd vindt hij dat we het ook in het juiste perspectief moeten plaatsen: “Eigenlijk zijn er helemaal niet zoveel van dit soort kwesties waar mensen zo’n sterke mening over hebben. Die ‘canon van taalfouten’ is in feite vrij beperkt. Alles wat daarbuiten valt gaat veel ongemerkter en verandert dus ook in zekere zin makkelijker. Ik wil met mijn taaladviezen vooral laten zien dat taal varieert en verandert. En dat de manier waarop er bijvoorbeeld in het onderwijs naar gekeken wordt, niet realistisch is.”
Voor een boek dat hij vijf jaar geleden schreef nam hij een enquête af onder 17 duizend taalgebruikers, waaronder circa duizend docenten Nederlands. “Daaruit bleek dat taaldocenten, zeker op lagere onderwijsniveaus, toch vooral onderwijzen dat de ene vorm goed is en de andere fout. Voor nuance en verdieping is weinig tijd. Zolang er in het onderwijs geen aandacht is voor taalvariatie en taalverandering, blijft die zwart-witbenadering van taalkwesties bestaan.”