Hoewel taalwetenschappers altijd beweren dat de relatie tussen de vorm en betekenis van een taal willekeurig is, zijn er ook onderzoeken die een andere richting op wijzen. Voorbeelden hiervan zijn onderzoeken waarin proefpersonen woorden uit een voor hen onbekende of nonsenstaal aan de juiste betekenis moeten koppelen, en dat opvallend unaniem doen.
Kiki & Bouba

Wikimedia Commons
Het Kiki/Bouba-experiment gaat terug op een experiment uit 1947 van de Duitse psycholoog Wolfgang Köhler, waarbij hij de nonsenswoorden takete en maluma voorlegde aan inwoners van Tenerife. Hij vroeg ze om deze namen te verbinden met een figuur met puntige contouren en een met ronde contouren. De scherpe klanken van takete werden door de meerderheid verbonden met de puntige figuur en de ronde klanken van maluma met de ronde figuur. Köhler was een aanhanger van de gestaltpsychologie, die ervan uitgaat dat onze hersenen bepaalde leemtes opvullen bij het waarnemen.
Spraakmakend was het Kiki/Bouba-experiment waarover in 2001 werd gepubliceerd door de Amerikaanse neurowetenschappers Ramachandran en Hubbard. Daarbij werden twee figuren – met de namen Kiki en Bouba – getoond aan een groep Engelssprekende proefpersonen, met de vraag ‘Wie is Kiki en wie Bouba?’
Waarschijnlijk geef je hetzelfde antwoord als 95 procent van deze proefpersonen, die de naam Kiki toekent aan de figuur met scherpe en puntige contouren en de naam Bouba aan de figuur met de ronde contouren.
Scherpe en ronde klanken
Ramachandran en Hubbard verklaren de uitkomsten van het Kiki/Bouba-experiment vanuit de manier waarop onze hersenen input uit verschillende zintuigen aan elkaar koppelen.
Lage klinkers als oe en a worden over het algemeen geassocieerd met groot en rond, omdat de mond daarbij wijd gesperd is en de lippen gerond; hoge klinkers als i en e worden eerder geassocieerd met klein en scherp door de meer gesloten mond en de niet-geronde lippen.
Hetzelfde geldt voor de medeklinkers: de b wordt gevormd met de lippen, de k achterin de keel waardoor hij scherper klinkt.
Al in 1929 schreef de Amerikaanse taalkundige en antropoloog Edward Sapir over klanksymboliek. Hij deed verschillende experimenten met studenten van de University of Chicago en scholieren van de High School in dezelfde stad. Zij kregen woorden voorgelegd met een fonetisch contrast, zoals de a die helemaal achterin de mond gemaakt wordt, en de i die juist voorin de mond gevormd wordt. Van de nonsenswoorden mal en mil moesten studenten bijvoorbeeld aangeven welk woord ‘grote tafel’ en welk woord ‘kleine tafel’ betekende. 81 procent van de proefpersonen verbond de a-klank met groot en de i-klank met klein. Opnieuw een grote meerderheid dus.

Taalintuïtie bij kinderen
Op dit onderzoek borduren Anne en Oumaima voort in hun profielwerkstuk Ik hoor, ik hoor, wat jij niet hoort. Daarin staat de vraag centraal of er een verschil in taalintuïtie bestaat tussen peuters en volwassenen. Kinderen krijgen namelijk geen kant-en-klare regels aangereikt bij het leren van hun moedertaal, en moeten voor een groot deel afgaan op hun taalintuïtie, zo stellen de scholieren in hun inleiding. Hun onderzoeksvraag is niet nieuw. Al in 2006 nam de Canadese psychologe Daphne Maurer het Kiki/Bouba-experiment af bij 20 peuters en 20 studenten. Door middel van dit experiment wilde ze te weten komen of vorm-klankassociaties worden gemaakt op basis van jarenlange taalervaring of dat taalintuïtie al in een heel vroege taalfase aanwezig is.
Uit het onderzoek bleek dat kinderen vanaf 2,5 jaar al eenzelfde contrast maken als volwassenen: ronde vormen worden toegekend aan klanken die met geronde lippen gemaakt worden; puntige vormen worden gerelateerd aan niet-geronde klinkers. Volgens Maurer pleit dit voor de verklaring van Ramachandran en Hubbard dat zintuiglijke waarnemingen in de hersenen nauw met elkaar zijn verbonden.

Synesthetische verbindingen
Maurer vermoedt dat de verbindingen in de hersenen tussen verschillende zintuiglijke gebieden bij pasgeboren baby’s nog sterker met elkaar zijn verbonden. Door al die verbindingen in de hersenen komen mensen allemaal als synestheet ter wereld. Bij kinderen gaan de hersenen zich steeds meer specialiseren, en verdwijnen de meeste van die verbindingen tussen de verschillende zintuiglijke ervaringen uiteindelijk. Bij een kleine groep mensen blijven de synaptische verbindingen bestaan. Maar bewijs voor deze theorie kon Maurer vooralsnog niet leveren: de peuters in haar experiment scoorden niet hoger dan de volwassenen.
Ook Ramachandran en Hubbard stellen dat iedereen over een bepaalde mate van synesthesie beschikt. Deze onderzoekers gebruiken synesthesie zelfs om het allereerste ontstaan van taal te verklaren. Ze veronderstellen dat bepaalde lip- en tongbewegingen die we maken bij het gebruiken van taal, in onze hersenen verbonden zijn met bepaalde klankrepresentaties in het auditieve deel van onze hersenen en vormrepresentaties in het visuele deel van het brein.
Niet overtuigd
Ook Anne en Oumaima testten 20 kinderen en 20 volwassenen. Maar ook dit keer werd geen verschil gevonden tussen beide groepen. De meerderheid van hun proefpersonen maakte niet eens de verwachte associaties. Daarvoor zaten de scores te dicht bij de gokkans van 50 procent.

Maar de jonge onderzoekers laten zich door deze resultaten niet uit het veld slaan: ‘Er zijn allerlei factoren die de betrouwbaarheid negatief hebben beïnvloed’, vermelden ze in hun conclusie.
In hun experiment kregen 20 kinderen tussen de 4 en 6 jaar en 20 volwassenen vanaf 16 jaar, 40 woorden uit verschillende Indo-Europese talen (zoals IJslands, Roemeens en Perzisch) voorgelegd. Die moesten ze verbinden aan woordparen als groot en klein, warm en koud, langzaam en snel.
Achteraf hebben ze misschien een beetje spijt van hun keuze voor het Indo-Europees. Deze woorden vertoonden soms sterke overeenkomst met het Frans of het Engels, waardoor de volwassenen een voordeel hadden ten opzichte van de kleuters. ‘Misschien was het beter geweest om niet-verwante talen te kiezen’, stellen ze. Ze hopen dat anderen het onderzoek voortzetten, want er zijn nog genoeg vragen onbeantwoord.
Taalwetenschap of psychologie
Hun interesse voor de taalkunde is in ieder geval gewekt. Op school wordt daar verder nauwelijks aandacht aan besteed, behalve dan door hun lerares Frans die ze op weg geholpen heeft met hun werkstuk.
“We zijn vooral geïnteresseerd geraakt in dit specifieke onderwerp: synesthesie en de relatie tussen vorm en betekenis”, laten de scholieren weten. Oumaima heeft al besloten dat ze rechten gaat studeren, Anne twijfelt nog tussen taalwetenschap en psychologie.
De twaalf beste profielwerkstukken
Elk jaar kent de Koninklijke Academie van Wetenschappen twaalf onderwijsprijzen toe. Deze gaan naar de beste profielwerkstukken in elk van de vier schoolprofielen Natuur en Techniek, Natuur en Gezondheid, Economie en Maatschappij en Cultuur en Maatschappij. Scholen uit het hele land sturen honderden werkstukken van leerlingen in, waarvan na voorselectie een stuk of tien per profiel op de longlist komen. Een jury van universitaire onderzoekers selecteert daaruit vervolgens de winnaars. Bij de prijs hoort een studiebeurs van 1500 euro per leerling. Meer informatie over de KNAW-onderwijsprijzen, inclusief de winnende inzendingen en de juryrapporten
Bronnen:
- Anne Hoekstra en Oumaima Mkabri (2014): Ik hoor, ik hoor, wat jij niet hoort. Een onderzoek naar het verschil in taalintuïtie tussen kleuters en volwassenen.
- Berthold van Maris (2009): Taal is niet toevallig (Onze Taal-artikel op Kennislink)
- Daphne Maurer, Thanujeni Pathman & Catherine J. Mondlocht (2006): The shape of boubas: sound-shape correspondences in toddlers and adults, in Developmental Science 9(3)
- Vilayanur Ramachandran & Edward Hubbard (2001): Synaesthesia – A Window Into Perception, Thought and Language, in Journal of Consciousness Studies 8(12)
- Edward Sapir (1929): A study in phonetic symbolism, in Journal of Experimental Psychology 12(3)
Meer lezen over dit onderwerp?
