Naar de content

Vroegere beschrijvingen van mensenrassen

Een foto van een Canbujos gezin. Canbujos waren kinderen van Chinese en Indiaanse ouders.
Een foto van een Canbujos gezin. Canbujos waren kinderen van Chinese en Indiaanse ouders.
Wikimedia Commons

Sinds de moderne mens zich vanuit Afrika heeft verspreid is er een groot aantal verschillende groepen ontstaan. De term ‘ras’ werd in de context van de mens voor het eerst gebruikt door de filosoof Immanuel Kant: ‘Dat wat over de generaties onveranderlijk blijft, onder behoud van het eigen karakter’.

Tot dan werd de term alleen gebruikt om de raszuiverheid te benoemen van paarden, en van Koninklijke telgen en de adel, waarbij juridische status en privileges vroegen om duidelijkheid over de patrilineaire afstamming. Eerder gebruikten de naturalisten Linnaeus en Blumenbach de term ‘variëteiten’.

Naturalis historia

Klassieke schrijvers en denkers als Hippocrates, Anaximandros, Aristoteles en Plato beschreven al de uiterlijke verschillen tussen groepen mensen. Aristoteles plaatste de mens bovenaan op zijn Scala naturae, een hiërarchische trap van alle levende wezens.

Driehonderd jaar later kwam Plinius de Oudere met zijn Naturalis historia, een soort encyclopedie vol accurate waarnemingen van uiterlijke verschillen, maar ook met de nodige fantasieverhalen over mensen met slechts één oog, één gigantische voet, met achterwaarts geplaatste voeten of met een hondenkop.

Tot in de Middeleeuwen was zijn encyclopedie onbetwist. Pas in de zestiende eeuw durfde de in Brussel geboren ‘vader van de anatomie’ Andreas Vesalius meer reële verschillen tussen groepen mensen te noemen.

Vanaf de dertiende eeuw keerden ook kooplieden en missionarissen na hun verre reizen naar ‘de oost’ terug met verhalen over mysterieuze, onbekende volkeren. Door de grote ontdekkingsreizen werd steeds meer over hen bekend. Door Columbus kwam men ook in contact met de exotische bewoners van de Nieuwe Wereld in het westen. In de Gouden eeuw bracht de VOC niet alleen levende dieren mee terug naar onze Republiek, zoals mensapen, maar ook exotische mensen! Daarmee groeide de belangstelling voor de andere mens en kwam het wetenschappelijk onderzoek naar onze geografische verscheidenheid op gang, zij het aanvankelijk nog heel onsystematisch.

Aanpassingen door natuurlijke selectie

Inmiddels interpreteren we die verschillen als aanpassingen aan lokale omstandigheden na onze verspreiding over Afrika en de rest van de wereld. Op de nieuwe woonplekken werden die genen die een betere aanpassing aan de omgeving gaven beter verspreid.

Door natuurlijke selectie paste de mens zich aan, aan het leven op de hoogvlaktes, in extreem koude of in tropische gebieden. Een brede neus in het vochtige oerwoud, een smalle neus die op de droge savanne verdamping tegenhoudt of een donkere huid die beschermt tegen de sterke UV-straling in de tropen… gaandeweg paste de mens zich aan de verschillende habitats aan. Toch zijn niet alle uiterlijke kenmerken zo makkelijk te verklaren uit relaties met de omgeving. Zo wonen de meest donkere Afrikanen rond de evenaar, waar het oerwoud de zon juist afschermt.

Ondanks de grote verspreiding van groepen mensen bleef er contact via volksverhuizingen, handel, de inzet van legers en uiteraard ook onze ‘pacifistische’ reislust. We zijn daardoor één soort gebleven: we kunnen over de hele wereld onderling voortplanten.

Vooroordelen

In Europa was men al vroeg bekend met donkere Afrikanen. Egypte kende zwarte farao’s en waardeerde de Nubische krijgers. Wel werden in de vroege christelijke periode zwarte mensen allegorisch voor ‘zonde’ en ‘de duivel’. Maar in de twaalfde tot de vijftiende eeuw waren de zwarte koningin van Sheba, en Caspar, een van de drie wijzen uit het Oosten, geliefd bij de christenen. In de Dom van Maagdenburg werd de heilige Sint Maurits in die tijd ook als donkere kruisvaarder in een standbeeld vereeuwigd.

Daarna kantelde de beeldvorming. De stelling dat ongelijkheid door God gegeven zou zijn, rechtvaardigde het kolonialisme en de slavenhandel. In een vers uit het Bijbelboek Genesis wordt verhaald over Cham, die omdat hij zijn dronken vader Noach naakt had gezien, werd vervloekt, net als zijn zoon Kanaän. Voor straf kregen zij donkere nakomelingen. Dergelijke Bijbelteksten werden gebruikt ter ondersteuning van de overtuiging dat de zwarte Afrikaanse slaven inferieure wezens waren.

Vanaf de Verlichting in de zeventiende en achttiende eeuw werd niet langer star vastgehouden aan de Bijbelteksten. Men nam wat afstand tot de oude, dogmatische methodologie, waardoor er ruimte kwam voor eigen waarnemingen. De anatoom Petrus Camper bestudeerde in de tweede helft van de achttiende eeuw schedels van mensen van verschillende etnische achtergrond en die van mensapen. Hij speelde een grote rol in de toenmalige discussie over een mogelijke verwantschap tussen mens en aap.

Linea facialis

Camper stelde dat ook zwarten mensen waren, nauw verwant aan blanken, dus niet ontstaan uit kruisingen tussen mens en orang-oetan, zoals velen toen dachten. Wel veronderstelde hij dat zwarten blank worden geboren en pas daarna donker zouden worden. Na migratie naar Europa zouden ze na enige generaties hun pigment weer verliezen. Huidskleur was dan ook geen ‘raciaal’ kenmerk, vond Camper. Blanken noemde hij ‘witte Moren’. Hij vond het ook onbelangrijk of Adam en Eva blank of donker waren geweest; in die tijd een brandende kwestie.

Camper stelde regels op over de verhoudingen van het menselijk lichaam. Hij introduceerde de linea facialis om het vooruitsteken van de onderste helft van het gezicht cijfermatig weer te geven. Hoewel hij zich duidelijk uitsprak tegen de vermeende superioriteit van blanke mensen, en ook tegenstander was van de slavernij, is zijn gelaatshoek generaties lang misbruikt om slavernij en racisme te verdedigen.

Homo sapiens

Nadat Carl Linnaeus plant- en diersoorten had ingedeeld in zijn Systema naturae, nam hij in de tiende druk van dat werk in 1758 ook de soort Homo sapiens op. Hij onderscheidde – mede gebaseerd op de oude elementenleer – vier geografische variëteiten: witte (albus), optimistische Europeanen, gele (furidus) melancholische Aziaten, zwarte (niger) flegmatieke Afrikanen en rode (rufus) opvliegende Indianen.

De Göttingse anatoom Blumenbach baseerde zijn classificatie naast geografie ook op de pigmentatie van huid, haar en oog en op lichaamsmaten. Na het lezen van het reisverslag over James Cook’s reis naar de Zuidzee, voerde hij een vijfde variëteit in. Hij sprak van het Kaukasische of blanke ras, het Mongoloïde of gele ras, het Maleise of bruine ras, het Ethiopische of zwarte ras, waaronder de sub-Sahara Afrikanen, en het Amerikaanse of rode ras.

Nadat hij persoonlijk Afrikanen had ontmoet, kwam Blumenbach terug op zijn eerdere, vrij karikaturale beschrijving van het zwarte ras. Hij roemde vanaf toen hun uitstekende talenten en geestelijke vermogens. Hij wees ook op geleidelijke overgangen tussen de groepen, en stelde dat in Afrika de bewoners onderling meer van elkaar verschillen dan van Europeanen; feiten die twee eeuwen later als sterk argument tegen het concept ras zouden worden ingebracht.

Kruisingen

In Noord-Amerika werd het vermengen van blanken met Indianen of zwarte slaven streng afgewezen. Tegelijk werd in Midden- en Zuid-Amerika na het stichten van de koloniën het vermengen met de plaatselijke indianen juist aangemoedigd. Kinderen van uiteenlopende combinaties van gemengd ouderschap kregen benamingen als Mestizo (Europees ú Indiaan), Mulat (Europees ú Afrikaans), Morisco (Europees ú Mulat) of Canbujo (chinees ú Indiaans).

In Suriname zijn het vooral de Creolen die zich hebben vermengd met Europeanen, Joden, Chinezen en in mindere mate met Hindoestanen, Javanen en Indianen. Die mengelmoes heet nu ‘Stadscreolen’. Daar tegenover staat nog een aantal indianenstammen en boslandnegers die zich nooit hebben vermengd. Zij wonen aan de rivieren in het oerwoud.

Een foto van een Canbujos gezin. Canbujos waren kinderen van Chinese en Indiaanse ouders.

De ‘Canbujos’ waren kinderen van Chinese en Indiaanse ouders.

Wikimedia Commons

Blumenbach was ervan overtuigd dat Adam en Eva licht van huid waren geweest. Donkerdere nakomelingen waren in die visie ontstaan door slechte voeding en omgeving. Daarmee zou ‘terugkeer’ naar een blank uiterlijk mogelijk zijn.

De geloofsfilosoof Johann Herder verwierp in de achttiende eeuw het starre rassenbegrip van zijn leermeester Kant en concludeerde nadrukkelijk dat rassen als zodanig niet bestaan. Toch bleef ras een veel beschreven onderwerp. De Britse premier Disraeli schreef in de negentiende eeuw bijvoorbeeld: ‘Alles is ras, er is geen andere waarheid’. Meestal werd in die tijd Cuvier’s driedeling ‘Kaukasisch’, ‘Negroïde’ en ‘Mongoloïde’ aangehaald, later ‘gemoderniseerd’ tot ‘Europees’, ‘Afrikaans’ en ‘Aziatisch’. Maar daarnaast waren er veel andere indelingen, zoals ‘sluikharigen’ en ‘krulharigen’. Soms werden er wel vierhonderd rassen onderscheiden.

De mens gemeten

In een poging groepen mensen te onderscheiden, werd de objectieve biometrie gaandeweg belangrijker. Men omschreef vaste meetpunten op het lichaam en met speciale, gestandaardiseerde apparatuur werden de maten in kaart gebracht. Dat leidde tot een aparte tak van wetenschap: de frenologie. Daarbij werden schedelmeting en geestverkenning met elkaar in verband gebracht.

Een pionier op dit gebied was de Duitse geneeskundige Franz Joseph Gall (1758-1828). Hij verplaatste zijn werkterrein van het anatomisch laboratorium naar zogeheten dolhuizen en gevangenissen, waar hij mensen met bijzondere driften, neigingen en talenten observeerde. Hij liet hen uitvoerig over hun goede en slechte eigenschappen vertellen. Die gegevens koppelde hij aan schedelmetingen. Op grond daarvan kwam hij tot een beschrijving van meer dan vijfduizend karakters in relatie tot schedels, waarvan hij alle uitstulpingen nauwkeurig betastte en bestudeerde. Zo omschreef hij ondermeer een ‘talenknobbel’ en een ‘wiskundeknobbel’.

Een antropoloog met een hoed is omringd door schedels. De antropoloog gebruikt een schedelpasser.

De schedelpasser was een onmisbaar instrument voor de antropoloog.

Imageselect, Wassenaar

Ook bracht hij de vorm van de schedel in verband met het beroep van de betrokkene: een simpele naaister had een rond hoofd met een laag voorhoofd, een geleerde arts een langwerpig hoofd met een hoog voorhoofd. Bij mannen vond hij typische schedelknobbels die duidden op strijdlust, vastberadenheid en intelligentie, terwijl hij bij vrouwen aanhankelijkheid, kinderliefde en vergelijkbare eigenschappen weer aan andere knobbels toebedeelde.

Door de vorm en de inhoud van de schedel in verband te brengen met bepaalde karaktereigenschappen, meende men ook misdadigers aan hun uiterlijk te kunnen herkennen. Daaruit kwam later de criminele antropologie uit voort, met als grote exponent de Italiaanse psychiater Lombroso (1835–1909).

De Zweedse onderzoeker Anders Adolf Retzius introduceerde in 1842 de schedel- of hoofdindex: de verhouding van de grootste breedte en de grootste lengte van de schedel. Een hoge index werd rondschedelig of brachycephaal genoemd, langschedelig werd dolichocephaal.

Rassenhiërarchie

Aanvankelijk was er geen sprake van superieure of inferieure rassen, maar vanaf het midden van de negentiende eeuw kwam de wetenschap toch met een raciale hiërarchie, met de blanke mens bovenaan. In 1898 tekende bijvoorbeeld de Duitse zoöloog Ernst Haeckel een ‘levensboom’ van mensen, met Indo-Germanen hoog in de kruin geplaatst, en Afrikanen laag bij de grond, dicht bij de proto-mensen en aapmensen. Hiermee liepen de wetenschappers een paar eeuwen achter het koloniale superioriteitsdenken aan. Tegelijk versterkte hun rangorde de heersende mening in de westerse maatschappij.

Halverwege de negentiende eeuw verzon de Franse rassentheoreticus Arthur De Gobineau een aristocratisch volk van blanke ariërs, waarvan de blonde Germanen een restant zouden zijn. De Gobineau was een verwoed tegenstander van de heersende superioriteitswaan. Hij haalde uit naar de Angelsaksische kolonisten die de Indianen van hun land hadden beroofd en hun zwarte werknemers zwaar vernederden, en gaf geen blijk van anti-joodse gevoelens. Dit in tegenstelling tot de veertig jaar jongere, tot Duitser genaturaliseerde Engelsman Houston Chamberlain, met zijn wanen over superieure en inferieure rassen. Beiden construeerden hun idealen louter op mythologische bronnen en op verzonnen bewijsmateriaal.

Rond de tijd dat Darwin met zijn baanbrekende publicaties kwam over het vernieuwende concept evolutie, werden in 1856 ook de eerste fossielen gevonden van Neanderthalers. Hierdoor werd het onderzoek naar de origine van onze eigen voorouders gestimuleerd. Artsen gingen naast hun praktijk oude botten opmeten. Ze vergeleken smalle schedels uit vroeg-Middeleeuwse Friese terpen met de ronde Zeeuwse schedels.

Sinds die tijd is de schedelpasser onmisbaar geworden bij het beschrijven van opgegraven skeletmateriaal. Ook ging men lichaamsmaten en pigmentatie bij levende mensen onderzoeken. Daarbij ontstonden typologische termen als Fries, Galliër en Kelt. Achter die typologie zat de even impliciete als starre aanname dat een ras een statische grootheid zou zijn.

Een illustratie van kinderen op Marken. Zij dragen strakke mutsjes en klederdracht.

Het strakke mutsje dat kinderen op Marken droegen, kon zelfs de schedelvorm beïnvloeden.

Imageselect, Wassenaar

Aan het eind van de negentiende eeuw bestudeerde de Zeeuwse geneesheer De Man uitsluitend protestanten, omdat hij zowel rooms-katholieken als joden als vreemde elementen beschouwde. Hij besteedde veel aandacht aan botmateriaal van de Zuiderzee-eilanden. Door de toenmalige geïsoleerde ligging verwachtte men een afwijkende ontwikkeling. Was bijvoorbeeld die vreemde afplatting bij de schedels van Marken een aanwijzing voor invloeden van de Germaanse Teutonen, of misschien zelfs een relict van de Neanderthalers? De anatoom Barge kwam in 1912 met een logischer verklaring: het waren vervormingen door het strakke klederdrachtmutsje dat op Marken werd gedragen door zowel kleine jongens als meisjes, in de levensfase dat de schedel nog groeide.

De anatoom Louis Bolk deelde rond 1900 de Nederlanders in volgens de typologie: blonde, blauwogige brachycephale Saksen, blonde, blauwogige maar mesocephale Friezen en donkere, brachychephale Alpine typen in het zuiden van ons land. Een kwart eeuw later werd de rigide typologie echter steeds meer taboe; bijna niemand bleek immers precies binnen een categorie te passen.

Dit artikel is een publicatie van Stichting Biowetenschappen en Maatschappij
ReactiesReageer