Naar de content

Speuren naar stotteren in het DNA

Een kind op straat
Een kind op straat
Piqsels via CC0

Welke genen spelen een rol bij stotteren? Onderzoekers van het Max Planck Instituut en het Erasmus MC verzamelen DNA van mensen die stotteren om deze vraag te kunnen beantwoorden. NEMO Kennislink-redacteur Erica stottert zelf ook en doet dus mee aan het onderzoek.

Je eigen stem horen op een opname is nooit fijn. Is dat écht hoe ik klink? Maar het kan erger: als je stottert, zoals ik, zijn spraakopnames afschuwelijk. Na een confrontatie met mijn eigen horten en stoten neem ik me dikwijls voor om voortaan stoïcijns zwijgend door het leven te gaan – iets wat ik nooit lang volhoud. Maar een voicemail spreek ik nooit in en als iemand filmt houd ik mijn lippen angstvallig op elkaar. Toch heb ik zojuist vier spraakopnames gemaakt en, enigszins beschaamd, online verzonden naar een onzichtbare groep onderzoekers. Alles voor de wetenschap, zeg maar.

Vroeger dacht men dat stotteraars door de duivel waren bezeten. Of dat hun tongspier niet goed werkte. In {dit artikel} maakte ik eerder de balans op van vele jaren stotteronderzoek.

George Hodan voor Publicdomainpictures.net, vrijgegeven in het publieke domein.

Een van de onderzoekers die naar mijn gestotter mag luisteren is Else Eising, met wie ik afspreek bij het Max Planck Instituut in Nijmegen. Naast de spraakopnames (die overigens niet verplicht zijn) en achtergrondinformatie van mensen die stotteren, verzamelt zij ook hun DNA. “Wij willen zo onderzoeken welke genen een rol spelen bij stotteren”, legt ze uit. Mijn ingestuurde gehakkel blijkt daarbij maar een marginale rol te spelen: “Dat gebruiken we in eerste instantie alleen om vast te stellen dat de deelnemers aan het onderzoek echt stotteren.” Nou, dat zal in mijn geval buiten kijf staan.

Nu of vroeger

Eising voert als geneticus haar onderzoek uit in samenwerking met Marie-Christine Franken, die klinisch linguïst en stottertherapeut is aan het Erasmus MC. In 2015 leidde Franken een grootschalig onderzoek naar behandelmethoden onder bijna tweehonderd stotterende kleuters. Een groot deel van deze kinderen en hun ouders hebben ook hun DNA afgestaan voor dit genetische onderzoek. Eising: “Bijna al deze kinderen zijn inmiddels echter over het stotteren heen gegroeid. Omdat we ook willen kijken naar de genen van mensen die blijvend stotteren, hebben we nu dit grote onderzoek opgezet.”

Iedereen van zeven jaar of ouder die nu stottert of dit in het verleden heeft gedaan, kan meedoen aan het genetisch onderzoek. “We streven naar zoveel mogelijk deelnemers. En dan nóg wat meer”, zegt Eising hoopvol. Er zijn miljoenen variaties in het DNA mogelijk, elk meestal maar met een klein effect, dus hebben genetici grote datasets nodig om patronen te kunnen ontdekken. “In Australië is een onderzoeksgroep bezig met hetzelfde onderzoek, zodat we nóg meer proefpersonen kunnen meenemen in de analyse.”

Ook meedoen?

Stotter jij ook of heb je vroeger gestotterd? En ben je zeven jaar of ouder? Doe dan ook mee aan dit onderzoek. Hoe dat werkt, lees je hier.

Complexe mix

De speurtocht naar stotter-gerelateerde genen is niet nieuw. In 2010 identificeerden Amerikaanse onderzoekers al vier genen die in gemuteerde vorm gelinkt zijn aan de spraakstoornis. “Zij vonden een gemuteerd gen in een grote Pakistaanse familie waarvan opvallend veel mensen stotterden. Dat gen lijkt daar verantwoordelijk voor, al is de relatie niet helemaal één op één”, vertelt Eising. Het betreffende gen – GNPTAB genaamd – zorgt ervoor dat eiwitten op de juiste plek in een cel belanden. “Vervolgens keken de onderzoekers naar andere genen met een vergelijkbare functie, waarvan zeldzame varianten ook vaker bleken voor te komen bij mensen die stotteren. Zo kwamen ze uiteindelijk op vier genen.”

Eising denkt dat daarmee het plaatje nog niet compleet is. “Zo’n onderzoek binnen een familie is geschikt om zeldzame genetische varianten te vinden.” Die enkele genmutatie heeft dan vaak gelijk een groot effect op de spraakmotoriek. Bij de meeste mensen die stotteren verwacht ze echter een complexe genetische achtergrond te vinden. “Dus niet één genetische mutatie of één gen dat zorgt voor het stotteren, maar een mix van honderden of duizenden punten in het DNA die betrokken zijn, elk met een heel klein effectje.” Om die te kunnen vinden moet je grote groepen met elkaar vergelijken. Eising en Franken kijken daarom zowel naar families als naar grote groepen waarin stotteren voorkomt.

Dikke pech op spraakgebied

Die mix kan verklaren waarom stotteren weliswaar erfelijk, maar toch moeilijk te voorspellen is. Eising: “Iedereen krijgt één kopie van alle genen van zijn vader, en één kopie van zijn moeder, met daarin een random mix van hun risicofactoren voor allerlei aandoeningen en eigenschappen. Als je dan net veel risicofactoren voor stotteren in je mix hebt zitten, kun je gaan stotteren, ook als allebei je ouders vloeiend spreken. Samen met omgevingsfactoren bereiken die genetische risicofactoren dan een drempel waarboven het stotteren tot uiting komt.”

En dan maakt het ook nog verschil of je een jongetje bent of een meisje. “Bij vrouwen lijkt de drempel voor stotteren om tot uiting te komen wat hoger te liggen, waarschijnlijk doordat vrouwen over het algemeen sterker zijn in sociaal opzicht. Dat zie je ook bij andere ontwikkelingsstoornissen, zoals autisme.” Er zijn dan ook ongeveer vier keer zoveel mannen als vrouwen die stotteren. Als gevolg van die hoge drempel hebben stotterende vrouwen een grotere kans op kinderen die ook stotteren: ze hebben meer risicofactoren in hun mix, dus de kans dat een deel daarvan in de mix van het nageslacht belandt is groter dan bij stotterende vaders.

Ik ben een vrouw én geen van mijn familieleden stottert. Mijn genenmix lijkt dus simpelweg dikke pech op spraakgebied te zijn. “Het kan ook zijn dat er bij jou een nieuwe mutatie is ontstaan”, speculeert Eising. “Gevallen als de jouwe zijn ook een interessante strategie om nieuwe betrokken genen te vinden. Daar willen we ook naar kijken.”

Meer begrip

Hoe schuldig mijn genen zijn zal ik waarschijnlijk nooit weten, want de onderzoekers geven geen individuele terugkoppeling aan de deelnemers. “We kunnen resultaten boeken door grote groepen met elkaar te vergelijken, dus ik kán niet eens iets zeggen over individuele gevallen. Bovendien gelden normaal in het ziekenhuis heel strenge eisen voor je zoiets mag delen, daar kunnen wij met dit onderzoek niet aan voldoen.”

Wat is dan het praktisch nut van dit onderzoek? “Van meer kennis is nog nooit iemand dommer geworden”, stelt Marie-Christine Franken, die als stottertherapeut dagelijks werkt met stotterende kinderen en hun ouders. “Tot nu toe kunnen we maar moeilijk uitleggen hoe het komt dat een kind een verminderde spraakmotorische vaardigheid heeft. Hopelijk begrijpen we dat straks beter.”

Daarnaast zal het misschien mogelijk zijn om preventief te behandelen bij kinderen die een grote kans lopen te gaan stotteren. “Nu adviseren we om bij aanvang van het stotteren zes tot twaalf maanden te wachten met behandelen, tenzij ouders zich erg veel zorgen maken, omdat we weten dat het vaak vanzelf over gaat. Maar als je weet dat een kind een genetische aanleg heeft om blijvend te gaan stotteren, kun je dat vroeg proberen te voorkomen met goede spraakgym die de spraakmotoriek stimuleert. Vervolgens zullen we natuurlijk moeten onderzoeken of dat inderdaad het gewenste effect heeft.”

Beste behandeling

Nog verder in de toekomst zal het misschien mogelijk zijn om op basis van het genetisch profiel te voorspellen welke therapie het beste aan zal slaan. Mensen die stotteren kunnen kiezen uit een breed spectrum aan behandelmethodes, waarbij sommige vooral focussen op spreektechniek en andere meer op de psychische aspecten. Het genetische profiel kan daarbij wellicht een bepaalde richting op wijzen. Franken: “Maar dat is nog wel echt toekomstmuziek hoor. Daarvoor moeten we eerst de effecten van al die methodes vergelijken in combinatie met het genetisch profiel van de deelnemers.”

Tot nu toe is dat nog maar voor één therapie gebeurd: de Webster-methode, die zich geheel richt op spreektechniek. Daaruit bleek dat stotteraars met mutaties in een van de vier bekende stottergerelateerde genen minder vooruitgang boekten dan stotterende proefpersonen zonder afwijkingen in een van deze genen.

Steentje bijdragen

Op de kortere termijn hopen de onderzoekers vooral meer inzicht te krijgen in de oorzaken van de spraakstoornis. “Hoe bepalend is het DNA daarbij?”, vraagt Franken zich af. “Kan therapie bij aanwezigheid van ‘risicovol’ DNA stotteren voorkomen of beperken tot een lichte vorm?” Eising: “Hopelijk begrijpen we straks beter hoe genen bijdragen aan het wel of niet tot uiting komen van stotteren. En of genetische verschillen kunnen verklaren wie blijvend stottert en wie eroverheen groeit. Misschien kunnen we wel subtypes van de spraakstoornis onderscheiden op basis van het DNA.”

Een week na mijn bezoek aan Eising ontvang ik via de post een DNA-kit. Ik spuug een buisje vol tot het streepje en stuur mijn speeksel terug naar het Max Planck Instituut, waar de genetici mijn DNA eruit zullen destilleren. Hopelijk draag ik zo ook een klein steentje bij aan het oplossen van het grote mysterie dat stotteren voor de wetenschap nog altijd is.

ReactiesReageer