BNN liet voor een televisieprogramma een Nederlandse hond klonen in Zuid-Korea. De baasjes zijn er dolgelukkig mee, maar sommige claims over de gelijkenis tussen kloon Pipo en zijn ‘vader’ Joep kunnen niet kloppen. Eeneiige tweelingen zijn genetisch ook klonen. Waarin verschillen tweelingen, en waarin komen ze overeen?
De baasjes zijn dolgelukkig met hun bulldog Pipo de Kloon. Klonen van mens en dier is in Nederland verboden, maar in Zuid-Korea zit een bedrijf dat voor ongeveer 50.000 euro je hond kloont uit huidcellen van de overleden voorganger. Zo ontstond Pipo uit Joep, de geliefde bulldog die vorig jaar overleed. En nu is Pipo in Nederland, want een gekloond dier importeren mag wel.
De baasjes van Pipo waren eind oktober te gast in RTL Late Night, en vertelden hoe Pipo, toen hij ‘thuiskwam’ uit Zuid-Korea, meteen linksaf sloeg naar de mand waar Joep altijd in ging liggen. Voor hen is Pipo de reïncarnatie van Joep – met lichaam, geest en ziel.
Op dat moment konden andere talkshows niet meer achterblijven. Klonen, kán dat wel, ethisch gezien? Bij Pauw mocht Henk Bleeker, ex-staatsecretaris en veehouder, aanschuiven met een wetenschappelijk ongefundeerd betoog over gericht fokken, waarmee je ook een dier zou kunnen maken dat ‘voor 85 procent’ gelijk is aan het origineel. Schande dus, dat klonen, en trouwens, die Koreaan Hwang die honden kloont is een oplichter en crimineel. Dixit Bleeker.
Dat klopt in zoverre, dat Woo Suk Hwang in 2004 en 2005 onderzoeksresultaten uit zijn duim blijkt te hebben gezogen over het winnen van menselijke stamcellen uit gekloonde embryo’s. Als wetenschappelijk onderzoeker is hij sindsdien volledig in diskrediet geraakt, maar dat hij echt honden kan klonen staat niet ter discussie.
Niet overerfbaar
Klonen veroorzaakt het soort ophef dat maar moeilijk met feiten te bestrijden is. Twintig jaar na de geboorte van het eerste gekloonde zoogdier, schaap Dolly, schijnen veel mensen nog altijd te geloven dat in een kloon niet alleen het DNA, maar ook de ziel of persoonlijkheid van de voorouder huist. Een kloon komt weliswaar genetisch vrijwel geheel overeen met zijn voorouder, maar de overeenkomst is toch iets minder dan bij eeneiige tweelingen (zie kader). Die zijn genetisch écht identiek, deelden dezelfde baarmoeder en vaak ook dezelfde omgeving (in tijd en ruimte). En van eeneiige tweelingen weten we dat ze niet één ziel delen, en flink kunnen verschillen in persoonlijkheid.
Kennis of ervaring in de vorm van ‘mijn mand stond links van de grote boekenkast’ is niet overerfbaar. Er bestaat geen biologisch mechanisme waarmee dit type informatie in DNA kan worden vastgelegd. Wel is er de laatste jaren steeds meer aandacht voor epigenetica: door extreme omstandigheden – bijvoorbeeld ernstige ondervoeding – kan het DNA tijdens het leven subtiel gemodificeerd worden. De vakterm hiervoor is ‘methylering’. Het patroon van methylering blijkt in sommige gevallen overdraagbaar op de volgende generatie, en dus ook wellicht op een kloon. Dus als Joep ooit ondervoed geweest is, zou het kunnen dat dit invloed heeft op Pipo’s aanleg voor zwaarlijvigheid. Maar dit zou dan ook gelden voor normale kinderen van Joep.
Tweelingenbank
Maar kan het niet zo zijn, dat allerlei psychische eigenschappen zo sterk erfelijk bepaald zijn, dat een kloon ook de persoonlijkheid van zijn voorganger erft? Bij mensen is dat uitvoerig onderzocht, met behulp van een grote databank met tienduizenden tweelingen. Dit is het fameuze Nederlands Tweelingen Register, opgezet door psychologe Dorret Boomsma.
Een paar jaar geleden publiceerde ze samen met collega’s een groot overzicht van dit type onderzoek. Daaruit blijkt dat de erfelijkheid van karaktereigenschappen sterk wisselt per eigenschap. Ook komt de invloed van erfelijkheid soms pas volledig tot uiting bij volwassenen. Immers, bij kinderen die nog thuis wonen, zijn de ouders en de gezinssituatie zeer bepalend voor het gedrag.
Het ligt misschien voor de hand dat ernstige gedragsstoornissen bij kinderen, zoals ADHD, een erfelijke component hebben. Maar het geldt ook voor gedrag waarvoor je het niet zou verwachten, zoals roken, wat evolutionair ook geen voordeel lijkt te geven. Ook hierbij blijkt erfelijkheid (het DNA) meer te bepalen of jongeren gaan roken dan het feit of de ouders nog roken als de kinderen opgroeien (de omgeving).
Of je gelukkig bent, hangt maar voor de helft af van de omstandigheden; de rest zit in je DNA. Hetzelfde geldt voor de kwestie of je al of niet religieus bent. Intelligentie is nog veel sterker erfelijk bepaald, voor zeventig tot tachtig procent. De lange arm van je DNA strekt zich ook uit tot je hobby’s: bij kinderen tot 16 jaar bepalen weliswaar de gezinsomstandigheden of je aan sport doet, maar vanaf je 19e ligt het voor tachtig procent aan je genen of je een couch potato wordt, dan wel drie keer per week de moeite neemt om je in het zweet te werken.
Hoewel het DNA dus soms subtiel, soms overheersend het karakter beïnvloedt, is die invloed nooit honderd procent. Alleen al daarom is het onmogelijk dat een kloon ook mentaal een kopie is van zijn of haar voorouder. Eeneiige tweelingen die samen opgroeien, zullen dan ook fysiek zowel als psychisch meer op elkaar lijken dan een kloon op de voorouder.