Uitgevers van schoolboeken doen vaak hun uiterste best om teksten op te leuken met vrolijke plaatjes en spannende verhalen. Maar leerlingen zitten daar helemaal niet op te wachten. Die willen gewoon een makkelijk leesbare tekst waarin informatie op een compacte manier wordt gepresenteerd. Dat blijkt uit onderzoek van Gerdineke van Silfhout. Ze promoveerde deze week aan de Universiteit Utrecht.
Houd het kort, lijkt het devies in de schoolboeken. Met name de boeken voor het vmbo bevatten veel korte teksten, bestaande uit korte zinnen. De gedachte hierachter is dat dergelijke teksten minder belastend zouden zijn voor het werkgeheugen. Er zijn zelfs lesmethoden die om dezelfde reden elke zin van een tekst laten beginnen op een nieuwe regel. Maar komt dit de leesbaarheid van een tekst ook werkelijk ten goede? Die vraag stelde taalkundige Van Silfhout tijdens haar promotieonderzoek.
Als snel werd duidelijk dat de aannamen die aan deze tekstpresentatie ten grondslag liggen, helemaal niet kloppen. Ten eerste blijken verbindingswoorden – woorden als maar, omdat of dus – tussen zinnen van cruciaal belang voor een snelle verwerking. En onder het motto ‘hoe korter hoe beter’ leggen die verbindingswoorden nogal eens het loodje in de schoolboeken. Ook de gefragmenteerde lay-out – waarbij zinnen steeds op een nieuwe regel worden geplaatst – vertraagt het leesproces eerder dan dat deze het lezen bevordert.
Verbanden leggen
Van Silfhout deed experimenten naar de begrijpelijkheid van verschillende soorten teksten. Teksten met en zonder verbindingswoorden en teksten met en zonder gefragmenteerde lay-out. Haar proefpersonen waren middelbare scholieren van het vmbo en het vwo. Na het lezen van de teksten beantwoordden ze tekstbegripsvragen. Tijdens het lezen werden hun oogbewegingen gemeten. Die oogbewegingen waren belangrijk om de waarom-vraag te beantwoorden, legt de promovenda uit: Waarom begrijpen leerlingen sommige teksten beter dan andere?
Van Silfhout: “Aan de hand van zowel die oogbewegingen als begripstoetsen kun je een goed onderscheid maken tussen zwakke en sterke lezers. Sterke lezers lezen sneller. Maar je kunt ook onderscheid maken tussen effectieve tekstkenmerken en minder effectieve: je ziet dat leerlingen bij verbindingswoorden even kort terugkijken naar de voorgaande zin. Dat bewijst dat ze onmiddellijk een verband leggen tussen de twee zinnen. En daardoor kunnen ze de informatie die volgt weer sneller verwerken.”
De verbindingswoorden komen de leessnelheid en het tekstbegrip dus ten goede. Maar die verbindingswoorden worden nu juist vaak weggelaten in korte teksten voor de lagere onderwijsniveaus. De onderzoekster denkt dat dat komt door het opknippen van lange zinnen, zoals zinnen met tangconstructies: “Het vermijden van tangconstructies komt de leesbaarheid zeker ten goede, maar niet als je vervolgens ook de verbindingswoorden weglaat. Dan pas je de regel ‘houd het kort’ te rigoureus toe.”
Overbodige informatie
Uit onderzoek van Van Silfhouts voorganger Jentine Land bleek al dat een gefragmenteerde lay-out niet leidt tot beter tekstbegrip. Dat verklaart volgens de onderzoekster dat je ze nu steeds minder tegenkomt in lesmethoden. Toch zijn er nog steeds uitgevers van leesboeken die de teksten op deze manier aanbieden. Dat bleek ook weer tijdens het symposium voor uitgevers, toetsmakers en docenten, georganiseerd voorafgaand aan de promotie van Van Silfhout. “Het lijkt een typisch Nederlands verschijnsel. In Amerikaanse schoolboeken kom je het zeker niet tegen.”
En het werkt dus ook niet. Een afwijkende lay-out vertraagt het leesproces. Hetzelfde geldt voor leuke plaatjes of een leuke vormgeving, aldus de onderzoekster die momenteel als toetsdeskundige werkzaam is. “Op examens worden tegenwoordig allerlei illustraties toegevoegd en situatieschetsen gegeven die helemaal niks met de vraag te maken hebben.”
“Een plaatje van het wereldkampioenschap sprint met onderschrift als leerlingen een snelheid moeten berekenen: dat lijkt misschien leuk, maar het leidt vooral af. Leerlingen gaan zich bovendien afvragen of ze het nodig hebben om de vraag te beantwoorden. Misleidend dus ook.”
“Taal is een middel om informatie over te brengen. Maar teveel of te moeilijke taal werkt averechts. Daar moeten uitgevers, toetsmakers en docenten sterk rekening mee houden. Zeker als je bedenkt dat 25 procent van de vmbo’ers taalzwak is. Juist bij het vmbo worden rigoureuze aanpassingen gedaan om leerlingen te helpen. Maar zij hebben vooral baat bij extra structuur, een doorlopende lay-out en geen afleidende informatie.”
Verhalende teksten
Tot slot keek Van Silfhout naar de manier waarop vmbo’ers verhalende teksten verwerken. Daarvoor richtte ze zich specifiek op geschiedenisboeken. Daarin worden nogal eens fictieve personages opgevoerd die in het hier en nu informatie over het verleden uitwisselen. Maar op die manier wordt een extra verhaallaag gecreëerd. Die moeten leerlingen er eerst uitfilteren voordat ze de leerstof kunnen verwerken.
Van Silfhout: “Ik zeg niet dat geschiedenisleraren geen mooie verhalen meer moeten vertellen. Dat moeten ze zeker doen in de les. Maar in leerboeken of tijdens een toets zitten leerlingen er niet op te wachten.” Uit haar onderzoek blijkt ook dat leerlingen narratieve teksten niet hoger waarderen dan zakelijke teksten.
De onderzoekster wil overigens niet het beeld scheppen dat alle teksten in schoolboeken slecht zijn: “Dat is absoluut niet zo. Het kan alleen beter. En mijn ervaring is dat uitgevers heel positief staan tegenover mijn onderzoek, omdat er nog weinig praktijkonderzoek is gedaan. Ze willen heel graag meer handvatten om hun teksten te verbeteren.” Een aantal van die handvatten kunnen ze nu vinden in Van Silfhouts proefschrift.