Verschillende onderwerpen kunnen samen prima een boeiende tentoonstelling opleveren. ‘Ontmoetingen met de Oriënt’ gaat zowel over taalwetenschappers in de zeventiende eeuw als over twee archeologen en hun opgravingen in recentere tijden. De gemene deler is de samenkomst van twee werelden, zo maakt een bezoekje aan het Allard Pierson al snel duidelijk.
Drie verschillende thema’s komen bij ‘Ontmoetingen met de Oriënt’ aan bod en ze hebben allemaal een eigen opstelling en invulling. Toch voelt de tentoonstelling niet als een bij elkaar geraapt zooitje. We lopen binnen bij het eerste deel, ‘De wijzen uit het Oosten’ die de
De sfeervolle blauw met geel geverfde zalen die deze mannen en hun cultuur uitlichten zijn ingericht met oosterse lampen en veel uitvergrote kaarten, schilderijen en tekeningen uit deze periode. Deze extra aankleding is nodig want in de vitrines liggen vooral boeken. En hoe mooi ze ook zijn, alleen boeken met Arabische teksten is een beetje saai als tentoonstelling.
Arabische boeken
In de Nederlandse Gouden Eeuw, de eeuw waarin zowel handel en rijkdom als de ontwikkelingen in de wetenschap booming waren, kwam de Republiek steeds meer in aanraking met niet-westerse culturen. Contactpersonen uit Noord-Afrika en het Midden-Oosten gaven de Nederlanden meer objectieve inzichten in de Arabische cultuur, taal en godsdienst: hiervoor kenden ze voornamelijk de stereotype verhalen over de beschaafde maar seksbeluste Turk uit de middeleeuwse kruistochten.
De negen mannen uit het kennisnetwerk, zoals uitgelicht in de tentoonstelling, raakten bevriend met Nederlandse wetenschappers. Ze hielpen hen met de taal en verzamelden of kopieerden Arabische boeken voor hen. Hierdoor ontstond er volgens de makers van de tentoonstelling een wederzijds respect voor elkaars cultuur en godsdienst, waar we vandaag de dag een voorbeeld aan zouden kunnen nemen. De gezamenlijke vijand Spanje zorgde ook voor toenadering tussen het Ottomaanse Rijk en de Republiek en in 1612 tekenden beide partijen een verdrag van vriendschap en vrijhandel.
Respect
De interesse in de Oriënt begon dus in eerste instantie bij de handel maar ging verder dan dat. Het leven in de zeventiende eeuw was doorspekt met religie en om het Hebreeuwse Oude Testament zo goed mogelijk te begrijpen, bestudeerden taalwetenschappers de geschriften in oude vertalingen. Het Arabisch was zo’n taal en daarom probeerden westerse wetenschappers het onder de knie te krijgen.
Al doende ontstond ook de belangstelling voor de Arabische cultuur en de islam, hoewel die godsdienst door christenen werd gezien als een dwaling. Door de contacten met het oosten kwamen de westerse wetenschappers er ook achter dat veel verloren werken uit de klassieke oudheid nog wel bestonden in Arabische vertalingen. Dit leverde nieuwe inzichten en kennis op binnen allerlei wetenschappelijke gebieden zoals astronomie, wiskunde, geschiedenis, geneeskunde en nog veel meer.
Nieuwe onderzoeksmethode
Via de zalen over de Arabische kennis, die de blik op de Arabische cultuur en godsdienst positief veranderde, loop je de zaal in over de Engelse archeoloog en Egyptoloog Flinders Petrie (1853-1942). Vanaf 1884 voerde hij zijn eerste echte opgraving in Egypte uit. Hij zou tot 1926 – met onderbrekingen in de Eerste Wereldoorlog – in Egypte blijven graven. In deze zaal overheersen de kleuren grijs en wit, wat mooi pas bij de vele uitvergrote foto’s uit de periode van zwart-wit fotografie.
Petrie pakte als een van de eersten archeologische opgravingen aan op een wetenschappelijke manier, dit in tegenstelling tot zijn schatgravende collega’s, en introduceerde fotografie tijdens het opgraven. Hij documenteerde al zijn vondsten op systematische wijze door ze te fotograferen of te tekenen en daarnaast uitvoerig te omschrijven. Zijn grootste nalatenschap aan de wetenschap is ‘sequence dating’, de ontwikkeling van vergelijkend onderzoek bij aardewerk. Ook bepaalde hij als een van de eersten de ouderdom van vondsten aan de hand van de verschillende lagen waarin de Egyptische graven zich bevonden.
Bestel maar
Archeologische opgravingen gingen er in de negentiende eeuw anders aan toe dan tegenwoordig. Zowel individuen als instellingen droegen bij aan de financiering van opgravingen. In ruil daarvoor kregen ze een aandeel in de vondsten.
Ook Petrie kwam zo aan zijn geld. Hij verkocht veel van zijn vondsten aan musea en rijke verzamelaars, die zelfs vooraf bestellingen konden plaatsen voor bepaalde artefacten. Met de groei van het nationalisme en anti-koloniale sentimenten in het begin van de twintigste eeuw, kwam de uittocht van archeologische vondsten in Egypte onder druk te staan.
De eigenzinnige Petrie besloot vervolgens het land te verlaten en zijn werkwijze te vervolgen in Palestina – het huidige Israël – dat onder mandaat stond van het Verenigd Koninkrijk. Hij verhuisde naar Jeruzalem, waar hij in 1942 overleed.
Sterke vrouw
Het derde onderzoek dat een plek heeft gekregen in deze tentoonstelling gaat over de archeoloog Emilie Haspels (1894-1980), die ook directrice zou worden van het Allard Pierson Museum. Net als Petrie was deze vrouw een pionier in de wetenschap. Haar onderzoek naar Grieks aardewerk uit de Oudheid was baanbrekend en ze was een van de grondleggers van onderzoek naar archeologische landschappen. De boeken die Haspels hierover schreef gelden nog steeds als standaardwerken.
In de zaal over haar werk en leven zien we foto’s van een krachtige vrouw die diep in de Turkse hooglanden opgravingen leidt in een tijd dat het verre van normaal was. Streng gezicht, broek aan en gaan. Haar bureau staat ook opgesteld in de ruimte en samen met een hoogleraren-toga geeft dat een persoonlijk gevoel. En dat is ook de bedoeling, want naast vele onderzoeksresultaten, zoals de door haar gemaakte gipsafdrukken van archeologische opgravingen en informatie over haar werk, zijn er veel persoonlijke brieven, foto’s en voorwerpen te zien.
Voor de onderzoekers naar het leven van Haspels was het dagboek waarin ze alles nauwkeurig bijhield, erg belangrijk. Hierdoor heeft ze niet alleen een wetenschappelijke erfenis nagelaten, maar krijgen we ook een beeld van haar als persoon. Over haar doorzettingsvermogen tijdens de primitieve omstandigheden van de opgravingen, over haar betrokkenheid bij vrouwenkwesties, hoe ze nuttige ruilmiddelen naar familie stuurde vanuit Istanboel tijdens de Tweede Wereldoorlog (ze moest daar blijven) en wat ze dacht over het directeurschap van het Allard Pierson Museum. Dat behoorde namelijk bij haar aanstelling in 1946 als hoogleraar klassieke archeologie en kunstgeschiedenis van de oudheid aan de Universiteit van Amsterdam. Ze voelde zich ‘meer op haar plaats als professor dan als museum-curator’, zou ze haar zus schrijven.