Naar de content

Het ontstaan van rassen

Een tekening van een oude indeling van de mensheid in vijf hoofdrassen: naast Kaukasisch, Mongoloïde en Negroïde, ook Polynesisch en Indiaans.
Een tekening van een oude indeling van de mensheid in vijf hoofdrassen: naast Kaukasisch, Mongoloïde en Negroïde, ook Polynesisch en Indiaans.
Imageselect, Wassenaar

Zowel bij de mens als zijn huisdieren zijn er nu verschillende ‘rassen’, als we deze beladen term nog mogen gebruiken. Maar wat is een ras en hoe gaan we daarmee om?

Rassen ontstaan door een aantal opeenvolgende stappen. De eerste stap is de groei van de populatie. Deze heeft meer ruimte nodig en splitst zich dan op in groepen die gescheiden van elkaar leven. Bij de mens is dit al verregaand gereconstrueerd door DNA-onderzoek. De meeste individuen hebben ouders die uit dezelfde groep komen. Daardoor krijg je al snel niet alleen fysieke, maar ook genetische isolatie.

Op het oog zijn er in eerste instantie nog geen duidelijke verschillen tussen de groepen; wel als we er statistiek op loslaten. Bepaalde kenmerken komen in de ene groep meer of minder voor dan in een andere groep. Dat kun je heel nauwkeurig meten met bijvoorbeeld de verschillende bloedgroepen en natuurlijk met DNA-varianten, de zogenoemde allelfrequenties.

Die verschillen tussen groepen worden na verloop van tijd duidelijker als een kleine groep individuen helemaal geen contact meer heeft met de rest. Dan wordt de partnerkeus beperkt, waardoor de verwantschap tussen ouders toeneemt en we te maken krijgen met inteelt. Bij de mens is dit betrekkelijk zeldzaam, maar bij huisdieren is inteelt heel normaal.

Natuurlijk komt het ook voor dat de ouders uit verschillende groepen komen. Bij mensen komt dat door mobiliteit, bij huisdieren door kruising. Dat laatste kan incidenteel gebeuren, maar ook gepland voor de verrijking van een ras. Door deze uitwisseling van genen worden de verschillen tussen de groepen weer kleiner of kunnen ze zelfs volledig verdwijnen.

Aanpassen aan de omstandigheden

De volgende stap is dat de gescheiden populaties zich gaan aanpassen aan verschillende leefomstandigheden. Bij de mens past de pigmentatie zich bijvoorbeeld aan de hoeveelheid zonlicht aan, waardoor verschillende kleuren van huid, haren en ogen ontstaan. Een mooi voorbeeld van een dergelijke adaptatie is onlangs gevonden bij de Tibetanen. Zij leven op grote hoogte en hebben zich onder andere aangepast doordat ze een speciale variant hebben van het gen EPAS1. Die zorgt ervoor dat er niet teveel hemoglobine wordt aangemaakt.

De Tibetaanse EPAS1-variant blijkt afkomstig te zijn van de uitgestorven mensensoort Homo denisova en is kennelijk door inkruising in de Tibetaanse populatie terechtgekomen. Tibetanen met de Denisova-genvariant hadden eeuwenlang een betere overlevingskans en zijn daardoor nu in de meerderheid. Er zijn nog veel meer adaptaties van humane populaties aan hun omgeving. De meeste kennen we nog niet eens, maar het verklaart waarschijnlijk ook voor een deel waarom de werking van geneesmiddelen kan afhangen van de etnische oorsprong.

Sociaal of biologisch ras?

Ondanks de geleidelijke verspreiding van mensen over de aardbol en het ontstaan van verschillende groepen, is de onderverdeling van de menselijke soort in drie ‘hoofdrassen’ – Kaukasisch, Mongoloïde en Negroïde – met ook een verdere onderverdeling nu heel omstreden. Dat komt niet alleen door de ongezonde ideeën uit het nazi-tijdperk.

Volgens de nu heersende opvattingen is een mensenras meer een sociaal vooroordeel dan een biologische realiteit. Vanuit objectief wetenschappelijk oogpunt kun je hier immers allerlei gaten in schieten. De verschillen tussen de ‘rassen’ zijn geleidelijk, de indeling is voor een deel willekeurig en er vindt voortdurend vermenging plaats. Voor de meeste kenmerken, vooral voor gedrag en verstandelijke aanleg, geldt bovendien dat de verschillen tússen rassen kleiner zijn dan de spreiding bínnen elk ras. Dat zien we ook bij DNA-varianten: varianten die je maar bij één bepaald ras ziet, zijn zeldzaam.

Tegelijk krijgen we lang niet alle variatie via ons DNA bij de geboorte mee. Er is ook een grote invloed van de opvoeding, de leefomstandigheden en de groepsgebonden cultuur. Er is minstens zoveel nurture als nature. Gelukkig zijn de meesten het er over eens dat elke voorkeur op basis van de etnische achtergrond uit den boze is, al moest daar nog niet zo lang geleden in het zuiden van de Verenigde Staten nog om worden gevochten. Wel moeten we af en toe nuchter rekening houden met etnische verschillen, zoals blijkt uit het genoemde voorbeeld van de werking van geneesmiddelen.

Dieren met een doel

Bij huisdieren zijn de verschillen tussen de populaties kunstmatig aangescherpt. Behalve een natuurlijke aanpassing aan de omgeving is er ook sterke selectie. Dat gaat dan niet volgens de Darwiniaanse survival of the fittest. Die taak hebben wij van Moeder Natuur overgenomen, want wij weten zelf maar al te goed waar we de dieren voor nodig hebben.

Huisdieren hebben een gebruiksdoel in termen van gezelschap, melkopbrengst, vleeskwaliteit, wolkwaliteit, trekkracht, sportieve prestaties of waar we onze huisdieren ook maar voor willen gebruiken. Bovendien wil het oog ook wat, dus we letten ook op vachtkleur en andere uiterlijke kenmerken die wij mooi of juist lelijk vinden. Zo ontstond er door de eeuwen heen al een geweldige diversiteit van streekgebonden varianten van paarden, koeien en andere landbouwhuisdieren. We weten hier niet eens al te veel van, want tussen de Romeinse tijd en de achttiende eeuw werd er maar heel weinig over huisdierrassen opgeschreven. Nu moeten we het doen met schilderijen en andere afbeeldingen uit die periode.

‘De Stier’, van Paulus Potter (1647). De schilder maakte deze stier naar model van diverse verschillende individuele dieren.

Stichting Biowetenschappen en Maatschappij
‘Van je ras ras ras…’

Binnen de taxonomie (de ordening van planten en dieren in soorten, geslachten, families, ordes en zo verder tot uiteindelijk de rijken van planten of dieren) is geen plek ingeruimd voor rassen binnen een (onder)soort. Maar vooral in de fokkerij van (landbouw)huisdieren zijn er wel enkele creatieve omschrijvingen ontstaan van het fenomeen ‘ras’.

De Australische geneticus Keith Hammond stelt bijvoorbeeld: ‘Een ras is een ras wanneer voldoende mensen zeggen dat het een ras is.’ De Nederlandse fokkerijdeskundige Kor Oldenbroek van het Centrum voor Genetische bronnen Nederland (CGN) voegt daar nog een voorwaarde aan toe: ‘Een ras is een ras als de fokkers samen door één deur kunnen’. Schilder van rundveerassen Marleen Felius houdt het liever simpel: ‘Een ras is iedere groep dieren waarmee wordt gefokt.’

Wanneer we toch een poging willen wagen om een waardevrije beschrijving te geven van een ras, dan zou die kunnen luiden: ‘Een populatie van planten of dieren die door uiterlijke kenmerken duidelijk te onderscheiden zijn van andere groepen binnen dezelfde soort’. Daarmee is ook duidelijk waarom ‘rassen’ voor mensen niet zo gemakkelijk zijn te definiëren als voor dieren, want de verschillen tussen mensen van verschillende etnische achtergrond zijn vaak geleidelijk met een aanzienlijke variatie binnen de groepen.

Rasvorming in stroomversnelling

De volgende fase begon in de achttiende eeuw tijdens de industriële revolutie. Dit begon in Engeland met de uitvinding van de stoommachine en het mechanisch weefgetouw. Om de groeiende bevolking te kunnen voeden, werden landbouw en veeteelt grootschalig aangepakt. Er ontstonden nu echte rassen: gesloten populaties waarbinnen de meest productieve dieren werden geselecteerd voor de voortplanting, allemaal keurig bijgehouden in stamboeken.

Net als de stoommachine en het mechanische weefgetouw verspreidde ook de uitvinding van de gerichte fokkerij zich razendsnel over de rest van Europa. Al in de eerste helft van de achttiende eeuw ontstond er voor zowel landbouwhuisdieren als gezelschapsdieren een bonte verzameling van rassen met ieder een eigen fokvereniging, gewenste raskenmerken en een stamboek. Niet elk ras heeft de eenentwintigste eeuw gehaald, maar er zijn nog steeds meer dan duizend rassen bij zowel runderen als schapen.

Door rasvorming zijn de verschillen tussen lokale populaties sterk geaccentueerd. Tegelijkertijd ging de productiviteit omhoog: kippen leggen nu meer eieren, varkens groeien steeds sneller naar een hoog slachtgewicht en koeien geven meer dan tien keer zoveel melk als vroeger. En het einde is nog niet in zicht: door kunstmatige inseminatie, embryotransplantatie, selectie op het niveau van individuele genen of klonering van de best producerende dieren gaan de ontwikkelingen steeds verder.

Voor onze voedselvoorziening is dit allemaal goed nieuws, maar we moeten wel uitkijken. De fokkerij van landbouwhuisdieren richt zich op een beperkt aantal succesvolle rassen. Bij melkvee is dat vooral de zwartbonte Amerikaan, de Holstein-Friesian, afkomstig uit onze eigen polders, doorontwikkeld in Amerika en nu een wereldburger.

We lopen echter het risico dat door deze ontwikkelingen de ouderwetse, minder productieve rassen verdwijnen. Daardoor raken we ook broodnodige genetische diversiteit kwijt. Die ouderwetse rassen leveren weliswaar minder op, maar kunnen vaak veel beter tegen een stootje. Ze zijn aangepast aan hun omgeving – van Siberische kou tot Afrikaanse hitte – en zijn minder afhankelijk van vaccinaties of uitgekiende bedrijfsvoering.

Grotere problemen zijn er bij gezelschapsdieren, vooral bij de hond. Ook daar is ‘ras’ nu een beladen begrip geworden. De problemen worden deels veroorzaakt door verregaande inteelt. Boeren zullen niet zo gauw nauw verwante dieren met elkaar kruisen, want ze hebben niets aan een ziek dier. Dat is een groot verschil met de hobbyfokkerij, waar zelfs ouders en nageslacht regelmatig worden gepaard. Bij het ene ras is het erger dan bij het andere, maar al te vaak wordt de broodnodige diversiteit en daarmee de gezondheid van het dier geofferd op het altaar van de heilloze ‘genetische zuiverheid’.

Een zwart paard galoppeert door een grasveld.

‘De Fries’, misschien wel het toonbeeld van gratie, maar ook verregaand ingeteeld.

Shutterstock

Bij diverse rassen is de inteelt helemaal uit de hand gelopen. Bij paarden valt dit over het algemeen wel mee, maar nota bene het trotse Friese Paard is een notoire uitzondering. Het zijn prachtige, gitzwarte dieren die onder andere de Gouden Koets eer aan doen, maar door verregaande inteelt lijden ze aan een heel scala van gezondheidsproblemen. Het Friese stamboek probeert hier wel wat aan te doen, maar de enige echt afdoende maatregel is nog taboe: kruisen met andere rassen, desnoods ten koste van hun unieke raskenmerken.

Bij honden wordt het nog veel erger: veel fokdoelen waar de keurmeesters tijdens de tentoonstellingen sterk op controleren, staan haaks op het welzijn. Schattige Pekinezen waarbij de ogen uit de kassen rollen, stoere Bulldogs die met hun stompe schedels naar adem happen, gezellige Teckels die door hun lange rug verlamd raken … het zijn maar een paar voorbeelden uit een lange lijst vol dierenleed. Steeds meer rassen hebben een slechte naam en de dierenartsen hebben het er maar druk mee!

Het probleem wordt langzaam maar zeker onderkend en sommige rasverenigingen proberen de inteelt in de hand te houden en de fokdoelen bij te stellen. Toch gebeurt er nog lang niet voldoende, ook niet vanuit de overheid, anders was een aantal rassen allang stevig aangepakt. En als de dieren zelf mochten uitmaken tot welk ras ze behoren? Dan zouden ze zonder twijfel in grote meerderheid stemmen op het vuilnisbakkenras! Gewoon een genetisch gezonde hond met veel variatie. Wat is daar eigenlijk op tegen?

Dit artikel is een publicatie van Stichting Biowetenschappen en Maatschappij
ReactiesReageer