Naar de content

Het harde leven van vondeling Abel Weetniet

Stadsarchief Amsterdam

Ze kwamen soms van heinde en ver. Arme en vaak alleenstaande moeders aan het einde van hun Latijn. Ze zagen geen andere uitweg meer dan hun kinderen te vondeling te leggen op de stoep van het Amsterdamse Aalmoezeniersweeshuis. In het Stadsarchief is nu de aangrijpende tentoonstelling te zien over dit weeshuis en zijn bewoners.

Briefje in het innameboek van het Aalmoezeniersweeshuis, 25 januari 1796. De moeder van Anna Hendrika van der Veen knipte het briefje met ‘ongelukkig’ door en hield zelf de onderste helft, om haar kind later op te kunnen halen. Dit is echter nooit gebeurd.

Stadsarchief Amsterdam

Abel Weetniet. Dit is de naam van een baby’tje uit 1791. Het jongetje is nog maar een paar uur oud wanneer een Amsterdamse stadswacht hem huilend op straat vindt, gewikkeld in doeken. De stadswacht brengt de vondeling naar het Aalmoezeniersweeshuis, waar het kindje kleertjes en deze inspiratieloze achternaam krijgt.

Abel is een van de vele honderden kinderen die jaarlijks in het enorme Aalmoezeniersweeshuis terechtkwamen. De inkomensverschillen tussen arm en rijk waren sterk toegenomen aan het einde van de achttiende eeuw en er was veel werkloosheid en armoede. Wanneer de vader wegviel, raakte de rest van het gezin al snel aan de bedelstaf. In uiterste nood lieten moeders hun kind achter in de buurt van het Aalmoezeniersweeshuis, het stadsweeshuis voor vondelingen en de allerarmste kinderen. Wezen van Amsterdamse ouders die het burgerschap konden betalen of lid waren van een kerk, kwamen terecht in andere, kleinere weeshuizen.

Hartenkreet

De vondelingen, en het waren niet alleen baby’s, hadden nog wel eens een briefje bij zich met daarop hun voornaam. Het was strafbaar om je kind te vondeling te leggen, dus de ouders schreven hun eigen namen er niet bij. Soms bevatte het briefje ook een hartenkreet van de moeder. Bijvoorbeeld dat ze het kind weer zou komen ophalen in betere tijden. “Kinderen werden zelden weer opgehaald. Ze kregen de briefjes ook nooit te zien, hoewel dat hen nog iets van troost had kunnen bieden”, legt gastconservator Nanda Geuzebroek uit. Ze heeft het onderzoek gedaan voor de tentoonstelling Vondelingen in het Stadsarchief Amsterdam.

Informatie over de gevonden kinderen, zoals de vindplaats en de kleding, en de eventuele briefjes zijn bewaard gebleven in de innameboeken van het Aalmoezeniersweeshuis. Geuzebroek begon haar onderzoek bij Abel Weetniet: “De innameboeken zijn dun aan de bovenkant en dik aan de onderkant, vanwege al die briefjes die erbij zijn geplakt. Elk kind had zijn eigen bladzijde en die van Abel was bijna helemaal leeg. Geen briefje, geen informatie, helemaal niets. Dat was hartverscheurend.”

Moederliefde

De meeste gevonden baby’s stierven al snel. Moeders wilden over het algemeen helemaal geen afstand doen van hun kinderen en legden hen pas ten vondeling als ze al ondervoed en sterk verzwakt waren. Als ze dan ook nog een paar uur buiten hadden gelegen, waren de kleintjes er slecht aan toe, zeker in de winter. Eenmaal gevonden en in het weeshuis gewassen en ingeschreven, kreeg een min het kindje mee naar huis. Zij gaf de baby borstvoeding of pap. Dat laatste kon het darmstelsel van een baby helemaal niet aan, en de meeste kinderen overleefden hun eerste jaar niet.

Cornelis van Vollenhoven, bestuurder van het Aalmoezeniersweeshuis, was in 1792 begonnen met de levens van de vondelingen te volgen die dat jaar waren ingeschreven. De sterftecijfers waren heel hoog: van de 352 kinderen uit 1792 zouden er in 1814 nog slechts 71 in leven zijn. De arts Christiaan Nieuwenhuijs gebruikte deze resultaten om aan te tonen dat het Aalmoezeniersweeshuis als instituut niet deugde. En de minnen kwamen er helemaal slecht vanaf bij hem. Tweederde van deze kinderen was al gestorven bij hun min, en dat was volgens Nieuwenhuijs te wijten aan de slechte zorg. Sindsdien hebben minnen een slechte reputatie.

Topminnen

Geuzebroek heeft onderzoek gedaan naar de minnen en kwam erachter dat dit negatieve beeld van de min vaak onterecht is. Neem bijvoorbeeld Angenietje Swarthof. Deze weduwe was vooral goed in het verzorgen van de allerzwaksten, waarvan al zeker was dat ze het niet zouden halen. Ze heeft wel 134 kinderen opgevangen, waarvan het grootste deel – 90 kindjes – overleed. Deze trieste omstandigheden weerhielden Angenietje er niet van om dertig jaar lang vondelingenkindjes in huis te nemen. Met de hulp van haar oudste dochter zorgde ze soms voor wel acht kinderen tegelijk. “Dit soort topminnen deden eigenlijk aan stervensbegeleiding. Ze hebben ervoor gezorgd dat de zwaar verzwakte kinderen toch een goed einde kregen”, vertelt Geuzebroek.

Minnen waren vaak vrouwen uit arme gezinnen, die de vergoeding van het zorgen voor kleine kinderen heel goed konden gebruiken. Toch heeft Geuzebroek regelmatig tekenen van genegenheid gevonden. “Vondelingen hielden vaak contact met hun minnen wanneer ze in het Aalmoezeniersweeshuis woonden en gingen dan op zondag bij hen op bezoek. Ook vond ik in officiële bronnen, waarbij de namen van de ouders gevraagd werden, vondelingen die dan de namen van hun pleegouders opgaven. Zoals Pieter van Koot, toen hij zich inschreef bij het leger. Terwijl het toch al jaren geleden was, sinds hij bij hen had gewoond.”

Het grote huis

Kinderen die door de min opgelapt konden worden, bleven tot hun vierde in het gezin. Daarna moesten ze naar het Aalmoezeniersweeshuis. Ze kwamen terecht in een enorm gebouw – samen met een paar duizend kinderen – waar ze werden gecontroleerd op schurft en luizen, en waar ze hun uniform kregen. De kleine kinderen zaten bij elkaar in het Kinderhuis, een apart gedeelte van het weeshuis. Als tieners leefden de jongens en de meisjes gescheiden in het Grootkinderhuis. De kinderen gingen door de week naar school en leerden een vak als ze wat ouder waren. Op zondag waren ze vrij.

Persoonlijke aandacht was niet te doen met zoveel kinderen en het is niet moeilijk voor te stellen hoe traumatisch de jeugd was van deze kinderen. Ondanks het strenge bewind en het weinig voedzame eten, hadden de regenten wel het beste voor met de vondelingen, zo blijkt uit de bronnen. Ze waren bijvoorbeeld erg streng bij het selecteren van de minnen, hoewel daar een groot tekort aan was. Geuzebroek: “Ze controleerden de minnen twee keer per jaar op onverwachte momenten, zodat de minnen elkaar niet konden waarschuwen. Meer dan de helft van de minnen kreeg maar één keer een kind toegewezen, en ik denk dat dat komt omdat de regenten hen toch niet goed genoeg vonden.”

Weg om te werken

Aan het begin van de negentiende eeuw was de malaise groot in Nederland. Steeds meer ouders legden hun kinderen te vondeling, met uitschieters zoals 769 vondelingen in het hongerjaar 1817. Het weeshuis barstte in die tijd uit zijn voegen en had geld tekort. Een oplossing was om oudere kinderen uit te besteden: ze gingen bij boerengezinnen op het platteland wonen, hielpen daar op de boerderij en sterkten nog aan ook.

Het liep ook wel eens wat minder goed af: fabriekseigenaren aasden op de vondelingen, die goedkope werkkrachten waren. De belofte om de kinderen een vak te leren, kwamen ze vervolgens niet na. Gerrit Jan ter Hoeven, een fabrieksdirecteur in Rotterdam, maakte het helemaal bont. Hij buitte de 215 vondelingen die aan hem waren uitbesteed flink uit. Ze moesten lange dagen werken onder slechte omstandigheden, kregen bedorven eten, slaag en geen onderwijs. Nadat er enkele kinderen waren overleden, gingen inspecteurs poolshoogte nemen. De tranen stonden hen in de ogen, bij het zien van de verwaarloosde en apathische kinderen.

Jacoba Mout was ook een uitbesteed kind. Jacoba en haar zusje Anna werden als peuter en dreumes gevonden bij een bierkelder, vandaar hun achternaam. Geuzebroek: “Ze groeiden slechts een paar jaar samen op. De regenten hadden er geen moeite mee om familieleden van elkaar te scheiden. Daar kijken we nu toch heel anders tegenaan.” Om het Aalmoezeniersweeshuis geld te besparen, moest Jacoba als achtjarige naar Enschede om te leren spinnen. Gelukkig vonden de meisjes elkaar, eenmaal volwassen, weer terug.

Achterstand

Deze kinderen aan de onderkant van de samenleving hebben zelf nooit een stem gehad in de geschiedenis. Niet één vondeling uit die tijd heeft iets op papier gezet, dus we weten niet hoe zij hun jeugd hebben ervaren. Hoe het afscheid van de min voor hen was en hoe ze zich gevoeld hebben, als één van de velen in dat massale weeshuis. We vinden ze alleen terug in officiële documenten, zoals trouw- en begraafboeken, of wanneer ze zich moesten inschrijven voor hun dienstplicht. “De innameboeken, met die briefjes van moeders met gebroken harten, zijn een van de weinige bronnen waarin arme mensen wel een stem hebben en daarmee ook een van de meest aangrijpende bronnen van het archief”, aldus Geuzebroek.

Ze heeft ook onderzoek gedaan naar de verdere levensloop van vondelingen, wanneer ze eenmaal volwassen het weeshuis hadden verlaten. “Het leven was al hard genoeg in die tijd en deze kinderen stonden ook nog eens op een flinke achterstand.” Vondelingen bevonden zich op de onderste trede van de sociale ladder en een sociale klim kwam niet vaak voor. Discriminatie en uitbuiting wel en vondelingen hadden geen familienetwerk waar ze op terug konden vallen als het even tegenzat.

In tegenstelling tot het gros van de vondelingen zou Abel Weetniet goed terechtkomen. Als achttienjarige verliet hij het Aalmoezeniersweeshuis en moest hij in dienst. Op dat moment waren de Fransen hier de baas en Abel kwam terecht in het leger van Napoleon. Hij wist vijf jaar diensttijd te overleven en werd korporaal. Weer terug in Amsterdam ging hij aan de slag als schilder, trouwde hij met de jonge Joanna en kregen ze samen maar liefst acht kinderen. Uiteindelijk zou hij het schoppen tot rijksambtenaar op de Waddeneilanden. Zijn enige kleinzoon zou zelf geen zoon krijgen, waarmee de naam Weetniet uitstierf.

Bronnen

Dit artikel is geschreven naar aanleiding van de nieuwe tentoonstelling Vondelingen. Het Aalmoezeniersweeshuis van Amsterdam, die tot 5 oktober 2020 te zien is in het Stadsarchief. Het Aalmoezeniersweeshuis was een stedelijke instelling en het Stadsarchief Amsterdam heeft dan ook het archief van het weeshuis in bezit. De innameboeken zijn onderdeel van dit archief.

Deze tentoonstelling geeft een beeld van het reilen en zeilen van het Aalmoezeniersweeshuis, volgt de levens van enkele vondelingen en het heeft extra aandacht voor het goede werk van de minnen. Ook is te zien hoe het de vondelingen vergaat, na het sluiten van het Aalmoezeniersweeshuis in 1824. Bij de tentoonstelling is een rijk geïllustreerd publieksboek verschenen onder dezelfde titel, geschreven door gastconservator Nanda Geuzebroek.

Meer informatie over de vondelingen uit het Aalmoezeniersweeshuis en enkele levensbeschrijvingen van hen zijn te vinden op de website van Nanda Geuzebroek.

ReactiesReageer