Naar de content

Er zijn ongeveer 700 musea in Nederland volgens de definitie van Centraal Bureau voor Statistiek, die er kortweg op neerkomt: een museum heeft een gebouw met daarin een collectie die regelmatig voor publiek wordt opengesteld. Het oudste museum in Nederland is het Teylers Museum, maar is er ook een oudste museum ter wereld aan te wijzen? En waar en wanneer ging dat dan open?

Engeland, maart 1683. Over de Theems vaart een boot van Londen stroomopwaarts naar Oxford. De platbodem is beladen met 26 kisten vol exotische schatten: de mantel van Pocahontas’ vader Powhatan, het gemummificeerde hoofd van een dodo, palmbladeren beschreven met boeddhistische teksten, en nog veel meer. Na een zesdaagse reis worden de kisten afgeleverd op de stoep van een spiksplinternieuw, imposant gebouw. Boven de ingang staat, in gouden letters geschreven, Musaeum Ashmolianum. Het is gebouwd door de Universiteit van Oxford op aandringen van de afzender van de 26 kisten en naamgever van het museum, Elias Ashmole. Ashmole doneert zijn collectie hiermee aan de Universiteit van Oxford onder een wonderlijke, want ongebruikelijke voorwaarde: iedereen mag de collectie komen bewonderen. Het eerste museum ter wereld was een feit.

Of toch niet? “Nou, nee, zo simpel is het niet”, stelt dr. Mary Bouquet, antropoloog en museumhistoricus aan de Universiteit Utrecht. “Het hangt er namelijk maar net van af wat je precies onder een museum verstaat.” De essentie van een museum is, volgens Bouquet, het ‘vangen’ van cultureel relevante kennis in objecten zodat die kennis overgedragen kan worden. “Als je het zo bekijkt, zijn de prehistorische grotschilderingen misschien wel het eerste museum. Bovendien verzamelt de mens al zo lang als hij voorwerpen produceert.”

Tempels voor de muzen

De geschiedenis van het moderne museum gaat dus wel wat verder terug dan 1683, wil Bouquet maar zeggen. Het Ashmolean Museum vormde hoogstens een belangrijk tussenstation in de ontwikkeling van de Westerse, geïnstitutionaliseerde versie van het museum. Die ontwikkeling nam een aanvang in het oude Griekenland.

Aristoteles, bedenker van het mouseion, tempel voor de muzen, staat nu zelf in een museum.

By Faustyna E. [CC0], from Wikimedia Commons

In de jaren 340 voor Christus reist Aristoteles af naar Lesbos om volgens zijn eigen empirische wetten de natuur te bestuderen. De planten die hij daarbij verzamelt, bewaart Aristoteles in wat hij een mouseion noemt – ‘tempel voor de muzen’. Aristoteles eert dus met zijn verzameling planten, die bedoeld was voor onderzoekers, de godinnen van de kunst en wetenschap. Het voorbeeld van Aristoteles krijgt een halve eeuw later navolging met de bouw van de beroemde Bibliotheek van Alexandrië, die ook een mouseion herbergt.

In de vijftiende en zestiende eeuw, tijdens de Renaissance, worden de onderzoeksmethoden van Aristoteles herontdekt en onderzoekers trekken massaal de natuur in. Het is bovendien de tijd dat de ontdekkingsreizen een geheel nieuwe wereld ontsluiten. Al gauw vinden bijzondere natuurlijke en menselijke voorwerpen hun weg naar Europa.
Welgestelde Europeanen slaan aan het verzamelen en zo ontstaan de rariteitenkabinetten: kamers volgestouwd met opgezette dieren, botten, schelpen, stenen, uitheemse kledingstukken en wat al niet. Ook de terminologie van Aristoteles wordt afgestoft en het woord museaum raakt in zwang voor deze verzamelingen.

Hiermee zijn, volgens Bouquet, twee van de drie belangrijke eigenschappen van het moderne museum een feit. Er is een geordende verzameling van objecten die door geleerden gebruikt wordt om tot nieuwe inzichten te komen. Alleen het derde kenmerk, de openstelling voor het publiek, ontbreekt er nog aan. Niet dat de rariteitenkabinetten niet toegankelijk waren. Integendeel: de eigenaren ervan maakten maar wat graag goede sier tegenover hun gasten. Maar indruk maken doe je natuurlijk vooral op mensen op wie je indruk wílt maken, zoals leden van de adel, geleerden en ambassadeurs. Het gewone volk heb je daar niet bij nodig.

Plattelandsvolk

Gedurende de zeventiende eeuw komt hier verandering in, zo beschrijft Jeffrey Abt in het handboek ‘A companion to museum studies’. De verhoudingen tussen elite en volk verschuiven langzaam maar zeker en cultureel erfgoed wordt steeds meer gezien als een publieke zaak. Verzamelaars zien hier wel de voordelen van in: een stabiel instituut, zoals een universiteit of een (lokale) overheid, garandeert het voortbestaan van de collectie en, niet onbelangrijk, de bekostiging van onderzoek. Hierdoor wordt cultureel erfgoed in steeds meer gevallen een publiek bezit.

De verzamelaar en prominente intellectueel Elias Ashmole besluit om een stap verder te gaan. Hij erft een omvangrijke collectie van een bevriende familie en die moet niet alleen publiek bezit, maar ook publiek toegankelijk worden. In het statuut van het Ashmolean Museum laat hij vastleggen ‘dat de rariteiten zullen worden tentoongesteld gedurende het hele jaar, behalve zondagen en feestdagen, van 8 tot 11 uur in de morgen en van 14 tot 17 uur in de middag.’ Deze expliciete openstelling voor het grote publiek is de reden dat het Ashmolean Museum door veel kenners wordt aangewezen als het eerste publieke museum ter wereld.

Want de deuren openen voor een ieder die maar wilde komen kijken – dat was nieuw. Of dit daadwerkelijk een idealistische keuze was, valt overigens te bezien. Ashmole creëerde bovenal een win-win-situatie voor de Universiteit van Oxford en zichzelf: het voortbestaan van zijn collectie was gegarandeerd zonder dat het de universiteit al te veel kostte – het museum was, door de entreegelden, zelfvoorzienend.

Een idealistische keuze of niet, het Engelse publiek zag zijn kans schoon, zo blijkt uit de aantekeningen van een Duitse wetenschapper die het Ashmolean Museum bezoekt in 1710. Nadat hij een eerste bezoek afbreekt omdat het zwart ziet van het ‘plattelandsvolk’ merkt hij enkele dagen later verwonderd op dat ‘zelfs vrouwen’ zijn toegestaan. De toegangsprijs bedroeg zes penningen, de prijs van een stevig brood, maar wel twee keer zo goedkoop als een plekje in het theater op de laatste rang.

Dubbele rol

In de daaropvolgende decennia zien wereldberoemde musea het levenslicht, zoals het British Museum in Londen (1753) en het Louvre in Parijs (1793). In 1784 opende het Teylers Museum in Haarlem als eerste museum in Nederland zijn deuren voor het publiek. Deze trend zette zich voort in de negentiende eeuw onder invloed van de democratisering en de opkomst van de natiestaat.

Musea speelden daarin een dubbele rol, vertelt Mary Bouquet. “Burgers van de nieuwgevormde en democratische natiestaat hadden een verhaal nodig, een vereenvoudigde weergave van hun geschiedenis en de wereld om hen heen. Musea waren daar bij uitstek geschikt voor. Bovendien moesten de musea de mannen uit de pub houden en ze iets bijbrengen. Net zoals parken en bibliotheken vormden de musea een belangrijk instrument voor de verheffing van het volk.”

ReactiesReageer