Amerikaanse wetenschappers hebben de eerste klinische test met gentherapie tegen hiv, het virus dat bij mensen de ziekte Aids veroorzaakt, succesvol afgerond. Twaalf patiënten kregen genetisch veranderde versies van hun eigen afweercellen toegediend. Bij een aantal van hen bleef het virus drie maanden lang onder controle, zonder extra medicijnen.
Tussen mei 2009 en juli 2012 behandelen Carl June en zijn collega Bruce Levine, beide werkzaam aan de Universiteit van Pennsylvania, twaalf hiv-patiënten met gentherapie. Elke patiënt kreeg een dosis van ongeveer tien miljard genetisch veranderde, lichaamseigen afweercellen (T-cellen). Vier weken na de behandeling stopte de helft van de proefpersonen met het slikken van medicijnen tegen hiv. June en Levine zagen dat het virus bij een aantal van hen zonder medicijnen goed onder controle bleef. Bij één van de patiënten daalde het aantal hiv-deeltjes zelfs zo sterk dat het virus niet langer te detecteren was in het bloed.
Moleculaire schaar
De gentherapie van de Amerikanen is gebaseerd op het feit dat een heel klein deel van de bevolking (ongeveer 1%) van nature ongevoelig is voor hiv. Deze mensen dragen een mutatie op het gen dat codeert voor het oppervlakte-eiwit CCR5. Door die mutatie hebben afweercellen geen of nauwelijks CCR5-eiwitten op hun oppervlakte. En dat is vervelend voor het hiv-virus, want dat heeft die eiwitten juist nodig om de afweercellen binnen te kunnen dringen.
June en Levine namen bloed af bij hun proefpersonen en isoleerden daar vervolgens wat afweercellen uit. Met behulp van een ‘moleculaire schaar’ slaagden zij erin om de CCR5 mutatie precies na te maken. De veranderde cellen werden in het laboratorium vermeerderd en daarna weer teruggegeven aan de patiënten.
Vier patiënten konden het virus drie maanden lang onder controle houden zonder medicijnen te slikken. Maar bij twee mensen, die het aanvankelijk ook zonder medicijnen probeerden, lukte dat niet. Het lichaam reageert dus niet in alle gevallen hetzelfde op de gentherapie. Hoe dat in elkaar zit weten June en Levine nog niet precies. Wel ontdekten zij dat de patiënt, waarbij het virus na de behandeling niet meer te detecteren was, de CCR5 mutatie van één van zijn ouders had geërfd. De al aanwezige mutatie zorgde er wellicht voor dat de gentherapie goed aansloeg.
Knoflook
Naast dat de Amerikanen nog niet precies weten bij wie de behandeling wel of niet werkt, zijn er ook nog een aantal bijwerkingen. De patiënten rapporteerden koorts, koude rillingen, hoofdpijn, spierpijn en gewrichtspijn. Een vervelend bijeffect van de therapie is ook dat de patiënten naar knoflook gaan ruiken. Dit komt door de afbraak van het stofje dimethyl sulfoxide, dat June en Levine gebruikten om de afweercellen te conserveren.
De gentherapie heeft de eerste test doorstaan. Het is veilig en bij sommige mensen lijkt de behandeling goed aan te slaan. Grotere klinische tests moeten uitwijzen of de behandeling echt werkt, of de bijwerkingen verminderd kunnen worden en welke dosis van genetisch veranderde afweercellen optimaal is.
Geen genezing
Als de gentherapie door de volgende ronden heen komt, blijft er één groot nadeel. De behandeling onderdrukt het virus, maar geneest de ziekte niet. Genetisch veranderde cellen gaan zich na het inspuiten in beperkte mate vermenigvuldigen, maar de patiënt blijft zelf ook gewone afweercellen aanmaken. Die gewone afweercellen zijn wel gevoelig voor hiv en zullen dus geïnfecteerd raken. Om dit probleem op te lossen, moet je eigenlijk ingrijpen op de plek waar afweercellen gemaakt worden; in het beenmerg. Maar stamcellen uit het beenmerg genetisch aanpassen is heel lastig. Dat is, volgens June en Levine, nog toekomstmuziek.