Naar de content

Eugenetica en de rassenleer in nazi-Duitsland

Een zwart-witfoto van een bord met de tekst 'voor joden verboden'.
Een zwart-witfoto van een bord met de tekst 'voor joden verboden'.
Imageselect, Wassenaar

De nazi-ideologie voegde aan de eugenetica het element raszuiverheid toe en ging vervolgens veel verder dan uitsluiting alleen. De nazi’s hebben op basis van deze verfoeilijke ideologie in de concentratiekampen miljoenen, merendeels Joodse slachtoffers gemaakt.

Toen Hitler in 1923 een jaar in de gevangenis zat wegens hoogverraad, las hij in een Duits antropologieboek over het concept raszuiverheid. Mede geïnspireerd door de strenge sterilisatiewetten uit de Verenigde Staten en de antisemitische rassenideologie van de Engels-Duitse schrijver Houston Chamberlain, nam hij in Mein Kampf (1925) een uitgebreid hoofdstuk op over eugenetica en rassenhygiëne. De zeer antisemitische Baltische emigrant Alfred Ernst Rosenberg werd hoofdauteur van de populaire beschrijving van de nazi-ideologie. Deze zorgde ervoor dat de Joden, die eerder als militair Duitsland hadden verdedigd of als arts, geleerde of kunstenaar aan de opbouw van de maatschappij hadden bijgedragen, tot een ‘verachtelijk ras, aan de onderkant van de maatschappij’ werden bestempeld.

Een zwart-witfoto van een bord met de tekst 'voor joden verboden'.

Tijdens de Duitse bezetting verschenen ook in Nederland bordjes ‘Voor Joden verboden’.

Imageselect, Wassenaar

Meteen na Hitler’s machtsovername en aantreden als Rijkskanselier in 1933 verschenen in openbare ruimten de eerste bordjes ‘Voor Joden verboden’. Kort daarna werd de ‘Wet voor de Preventie van Nakomelingen met een Erfelijke Ziekte’ afgekondigd. Deze definieerde negen aandoeningen die geacht werden erfelijk te zijn en daardoor ongewenst: zwakzinnigheid, schizofrenie, epilepsie, erfelijke blindheid, erfelijke doofheid, de ziekte van Huntington, manische depressiviteit, ernstige aangeboren afwijkingen en erfelijk alcoholisme. Onder deze wet zijn in nazi-Duitsland tussen 1935 en 1940 niet minder dan een half miljoen vermeende dragers van deze aandoeningen verplicht gesteriliseerd.

In 1935 werd de Duitse eugenetische politiek duidelijk raciaal, door de invoering van de ‘wetten voor de bescherming van het Duitse bloed’, oftewel de ‘Rassenwetten van Neurenberg.’ De eerste van die wetten, de Rijks Burgerwet, bepaalde dat alleen Ariërs burgers van het Rijk konden zijn. Joden werd een groot deel van hun burgerrechten ontnomen. Joden in overheidsdienst werden uit hun functie ontheven en Joodse ondernemers werd het verboden Duitse vrouwen in dienst te nemen. De wet had als hoofddoel vast te stellen wie Duits was en wie niet: wie drie of vier Duitse grootouders had, was een Duitser; wie er twee had was een halfbloed en iemand zonder Duitse grootouders werd niet meer als een Duitser gezien. Er kwam een lange lijst met indicaties wie Joods was. Daarbij weken de Duitsers af van de strikte Joodse ‘rabbinale moederafstamming’.

Een poter met uitleg van de Rassenwetten van Neurenberg, met nederlands onderschrift.

Uitleg van de Rassenwetten van Neurenberg (met nederlands onderschrift)

Dennis Peeters, vrijgegeven in het publieke domein.

De tweede wet , ‘ter bescherming van Duits bloed en Duitse eer’, verbood het Joden te trouwen met niet-Joodse Duitsers. Seksuele omgang tussen Joden en niet-Joden werd ook verboden. Gemengde huwelijken zouden de bloedzuiverheid van het ‘Arische ras’ aantasten.

De derde wet diende ‘ter bescherming van de genetische gezondheid’. Volgens de nazifilosofie moest het Germaanse ras zuiver blijven. Om dit te bewaken moesten koppels die wilden trouwen verplicht een medisch onderzoek ondergaan, waarbij een arts bepaalde of ze genetisch gezien in staat waren ‘geschikte kinderen’ voort te brengen. Huwelijken waren onder meer verboden als een van de partners leed aan een geslachtsziekte, last had van epileptische aanvallen of zwakbegaafd was.

Academische eugenetica

Het academisch centrum voor eugenetisch onderzoek in nazi-Duitsland was het Universitäts-Institut für Erbbiologie und Rassenhygiene in Frankfurt am Main. De oprichter en directeur was Otmar Freiherr von Verschuer, een leidend figuur op het gebied van het genetisch onderzoek. Als erkenning werd Von Verschuer in 1939 uitgenodigd om de Royal Society in Londen toe te spreken. Zijn voordracht was getiteld: Twin research from the time of Francis Galton to the present time.

In 1934 werd de toen 23-jarige Joseph Mengele onderzoeksassistent en promovendus bij Von Verschuer. Na zijn promotie in 1936 werd hij lid van de SS en verrichtte hij zijn dienstplicht. In 1940 werd Mengele opgeroepen voor de Wehrmacht en meldde hij zich vrijwillig bij de Waffen-SS. Hij diende als legerarts aan het front in Rusland. Nadat hij zwaargewond was geraakt en terugkeerde naar Berlijn, werd hij door Heinrich Himmler tot chef-arts van het concentratiekamp in Auschwitz benoemd.

Dit kamp, dat te boek staat als het grootste vernietigingskamp in de geschiedenis van de mensheid, werd door Mengele gezien als zijn ‘laboratorium’. Kamparts Joseph Mengele, de ‘engel des doods’, was verantwoordelijk voor de selectie van de gevangenen en lette in het bijzonder op tweelingen. Deze gebruikte hij voor een aantal gruwelijke experimenten. Na afloop werden ook zij vermoord, waarna hun organen werden verwijderd en opgestuurd naar instituten in Duitsland, waaronder het Keizer Wilhelm Instituut voor Antropologie, Menselijke Erfelijkheidsleer en Eugenetica in Berlijn. Von Verschuer was daar inmiddels directeur.

In totaal zijn in de Tweede Wereldoorlog ongeveer 6 miljoen van de in totaal 9 miljoen Joden in Europa om het leven gebracht. Behalve Joden werden ook andere groepen het slachtoffer van het naziregime: een half miljoen zigeuners, een kwart miljoen verstandelijk of lichamelijk gehandicapte personen, Jehova getuigen, homoseksuelen, communisten, partizanen en niet minder dan 3 miljoen Russische krijgsgevangenen. Bij het begin van de oorlog telde Nederland 140.000 Joden op 9 miljoen inwoners. Na de eerste razzia’s in 1941 en de deportaties via Westerbork zijn meer dan 104.000 Nederlandse Joden in de naziconcentratiekampen om het leven gekomen.

Na de oorlog is Von Verschuer alleen maar als ‘meeloper’ bestempeld. Hij kreeg een bescheiden geldboete van zeshonderd Rijksmarken. Daarna bleef hij nog jaren hoogleraar Menselijke Erfelijkheid aan de Universiteit van Münster. En hij was zeker niet de enige nazi die ook na de oorlog een hoge academische functie vervulde. Er waren simpelweg te weinig onbesmette collega’s.

Zo werd de toonaangevende raciale antropoloog Egon Freiherr von Eicksted na de oorlog directeur van het nieuw opgerichte Antropologische Instituut te Mainz, waar hij in 1961 werd opgevolgd door zijn assistente, de voormalige nazi Ilse Schwidetsky. Zij zou openlijk toegeven dat zij een van de Duitse fysisch antropologen was geweest die op verzoek van de nationaalsocialisten haar publicaties over menselijke variëteit herschreef – lees: vervalste – om een wetenschappelijke basis te geven aan de rassenleer van de nazi’s. Joseph Mengele wist op tijd vervolging te ontlopen en vluchtte naar Zuid-Amerika, waar hij in 1979 is overleden.

Als reactie op de gruwelijke nazi-experimenten kwam na de oorlog een debat op gang dat resulteerde in de Verklaring van Helsinki van de World Medical Assocation. In die verklaring gaf de WMA richting aan de ethische principes voor artsen en andere betrokkenen bij medisch onderzoek. De Verklaring van Helsinki werd voor het eerst gepubliceerd in 1964 en is sindsdien een aantal malen gereviseerd.

Eugenetica en rassenleer in Nederland

Kort na Galton wees in 1897 ook de Nederlandse filosoof Cornelis Wijnaendts op het gevaar van de ‘er maar op los fokkende paupers’. Hij pleitte voor een huwelijksverbod voor armoedzaaiers, en later ook voor krankzinnigen, tuberculoselijders, doofstommen, dronkaards en criminelen. Meerdere personen vielen hem bij, zoals de Nederlandse socioloog Sebald Steinmetz, die stelde dat ‘de onderklasse, met haar grote gezinnen, haar rampzalig lot aan zichzelf te danken had’. Hij pleitte voor het bevorderen van meer kinderen van ‘meerwaardigen’.

Een zwart-witfoto van een gezin in een keuken.

“Paupers, met hun grote gezinnen, hebben de armoede aan zichzelf te danken”, aldus de Nederlandse socioloog Steinmetz.

Shutterstock

De theoloog en arts Jan Rutgers verdedigde in 1905 het ‘huwelijks- en baringsverbod van de armen en sterilisatie van erfelijk belasten’ als staatsbeleid. In 1915 propageerde ook Steinmetz eugenetische maatregelen om de menselijke soort te verbeteren. Een Koninklijk Besluit uit 1922, tot het opstellen van een index van genetische afwijkingen van de bevolking, is door geldgebrek echter nooit uitgevoerd. In Nederland kwamen er ook geen eugenetische wetten, net zo min als in België en Frankrijk.

De ware pleitbezorger voor de eugenetica in Nederland werd de Utrechtse arts en celbioloog Marianne van Herwerden. Zij zag geen gevaar in het stringente Amerikaanse eugenetische gedachtegoed, waar zij tijdens een studiereis naar de Verenigde Staten mee in aanraking was gekomen. Ze introduceerde dezelfde theorieën in Nederland in haar populairwetenschappelijke boek ‘Erfelijkheid bij den Mensch en Eugenetiek’ uit 1926.

Vanaf 1927 was Van Herwerden vicevoorzitter van de International Federation of Eugenic Organisations, en initiator van het – nooit succesvol geworden – Nederlandse Instituut voor Erfelijkheidsonderzoek bij den Mens en voor Rassenbiologie, opgericht in 1933, niet lang voor haar overlijden in januari 1934. In 1930 verenigde zij verschillende initiatieven op het gebied van de eugenetica in de Nederlandsche Eugenetische Federatie. Van Herwaarden was overigens nog vrij gematigd in vergelijking met buitenlandse collega’s. In 1924 sprak zij tijdens een congres in Innsbruck haar afkeuring uit over een anti-Joodse voordracht over rassenhygiëne.

In 1919 roemde de Groningse hoogleraar genetica, Tine Tammes, net als haar opvolger Marius Sirks in 1937, de eugenetische idealen. Nog uitgesprokener was de rector magnificus van de Wageningse Landbouw Hogeschool, de geneticus Jan Antonie Honing. Tijdens zijn diesrede in 1934 stelde hij voor ook bij de mens regulerende genetische maatregelen in te voeren, zoals deze werden toegepast in de landbouw en de veefokkerij.

De eugenetische beweging werd ook betrokken bij de inrichting van de nieuwe Zuiderzeepolders. Het drooggevallen land moest een modelsamenleving worden. Eugenetische selectiecomités keurden de aspirant-kolonisten op hun vermeende erfelijke fysieke en geestelijke kenmerken. Werklozen kwamen niet in aanmerking.

Tegelijk waren meerdere genetici, zoals de Amsterdamse hoogleraar erfelijkheidsleer Arend Hagedoorn en zijn vrouw, fervente tegenstanders van eugenetica. Zij noemden de eugenetische gedachte wetenschappelijk ongegrond. Het parlement debatteerde een aantal keren over eugenetische wetgeving, maar uiteindelijk is in Nederland geen enkele eugenetische wettelijke maatregel daadwerkelijk ingevoerd.

De progressieve en de liberale Tweede Kamerleden stemden voor een voorstel tot een verplicht genetisch onderzoek voor het huwelijk, maar de confessionelen hielden het tegen. In Nederland waren zowel de katholieken als de protestanten mordicus tegen geboortebeperking, en al helemaal tegen de onomkeerbare sterilisatie. Het ging in tegen alle vaste geloofsovertuigingen.

De eugenetica heeft volgens Jan Noordman, die in 1989 op dit onderwerp promoveerde aan de universiteit in Nijmegen, in Nederland nooit echt voet aan de grond gekregen. Zuiver racistische overwegingen speelden hier ook nooit een rol. Toch keken sommige wetenschappers wel degelijk met enige jaloezie naar de oosterburen, omdat die veel middelen en laboratoria tot hun beschikking hadden.

Tijdens de oorlog had het antisemitisme van de nazi’s en de daarmee samenhangende stringente rassenmaatregelen in Nederlandse wetenschappelijke kringen weinig aanhangers. Hooguit een enkeling geloofde in ‘raszuiverheid’, zoals de antisemitische tropenarts Nuessen, de NSB-arts Piebenga en de NSB-er, bioloog en latere SS-er Stroër. Die werd in 1942 hoogleraar in Groningen, waar slechts een enkele student zijn colleges bezocht. Hij vertrok na vier maanden alweer naar Berlijn om daar onderzoek te gaan verrichten op het materiaal dat door Mengele uit Auschwitz werd aangeleverd.

De eugenetica was zelfs zo weinig geaccepteerd in de Nederlandse samenleving dat de Duitse bezetter moeilijk artsen konden vinden voor een sterilisatieprogramma. Zelfs NSB-artsen wilden niet meewerken. Toch zijn er volgens de geschiedkundige professor Lou de Jong wel degelijk enkele honderden mensen gesteriliseerd. Het programma was evenwel slordig opgezet en er werden ook schijnoperaties uitgevoerd, zodat de sterilisatie weer makkelijk ongedaan kon worden gemaakt. Alleen de SS-er en gynaecoloog Van der Hoeven heeft vele Joodse vrouwen daadwerkelijk gesteriliseerd. De vier jaar gevangenisstraf die hem na de oorlog werden opgelegd mochten worden omgezet in dienst als gouvernementsarts op Nieuw Guinea. Hoogleraar Stroër kreeg een jaar gevangenisstraf.

Wetenschappelijk verzet

Voor de Tweede Wereldoorlog liepen in Nederland de meningen onder wetenschappers over gemengde huwelijken tussen Joden en niet-Joden sterk uiteen, zowel onder de Joodse als onder de niet-Joodse bevolking. Aanvankelijk was zinspelen op de vermeende specifieke gezichts- en andere kenmerken van het Joodse deel van onze bevolking sociaal geaccepteerd, net als in de rest van de Westerse wereld.

Maar vanaf het moment dat bij de oosterburen de verheerlijking van het Germaanse superras groeide, trad bij ons een kentering op. Er werd afstand genomen van de rigide Duitse eugenetische idealen en de aversie tegen hun benadering van rasverschillen groeide. In 1935 namen de anatoom Joannes Barge en in 1936 de fysisch antropoloog Adele J. van Bork- Feltkamp in het openbaar duidelijk afstand van de groeiende Duitse nationalistische tendensen. Zij wezen op het ontbreken van een wetenschappelijke basis van de rassendoctrine van de nazi’s.

Tijdens de Duitse bezetting gaf Barge – hoog­leraar, en ook senator voor de Katholieke Volks­partij – op 26 november 1940 in Leiden een college over de onzin van de rassenleer. Er bestond geen homogeen Germaans superras, doceerde hij, en de vermeend ‘zuivere Ariërs’ waren niets anders dan een mengeling van Baltische, Scandinavische en Zuid-Duitse mensen. Een Nederlands ras bestond ook niet, net zo min als een Joods ras. De Joden waren wel verbonden door hun religie, doceerde hij. Barge raadde de toekomstige medici aan die rassenonzin dan ook niet als wetenschappelijk te accepteren. Zijn studenten voegden zich vervolgens bij de stakende rechtenstudenten die verderop op het Rapenburg naar een andere en nu nog steeds bekende protestrede van de jurist Rudolf Cleveringa hadden geluisterd. De volgende dag werd de Leidse Universiteit gesloten. Barge werd al snel daarna gedeporteerd.

Bij het Anatomisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam werd verzet gepleegd door de huisarts en fysisch antropoloog Arie de Froe. Met medeweten van zijn directeur, de verzetsman Martinus Woerdeman en op aanraden van de directeur van het nabij gelegen Hersen Instituut Hans Ariëns Kappers, stelde hij bij Joodse medeburgers op grond van uitgebreide antropometrie zogenaamde ‘niet-Joods’ attesten op. Op die manier wist hij tot midden 1943 honderden Joden voor deportatie te behoeden.

Dit artikel is een publicatie van Stichting Biowetenschappen en Maatschappij
ReactiesReageer