Naar de content

Een klank die we zelf niet kunnen maken, kunnen we ook moeilijk horen. Dat blijkt uit verschillende studies onder volwassen taalgebruikers. Hetzelfde is nu aangetoond voor baby’s van zes maanden oud. Een bijtring die hun spraak belemmert, heeft ook een negatieve invloed op wat ze horen.

Een close-up van het oor van een baby.

Gedurende het eerste levensjaar wordt het gehoor van baby’s steeds gevoeliger voor moedertaalspecifieke klanken.

Flickr, Lisa Williams via CC BY 2.0

In de taalontwikkeling van een kind speelt imitatie een grote rol. Pas als het een klank vaak genoeg heeft gehoord, is het in staat die klank zelf ook te maken. Maar omgekeerd heeft het zelf maken van klanken, de taalproductie, ook invloed op het verstaan, de taalperceptie. Dat blijkt uit recent onderzoek van Alison Bruder uit Vancouver en haar collega’s. Het is voor het eerst dat dit effect is aangetoond bij heel jonge kinderen, namelijk bij baby’s van slechts zes maanden oud.

Moedertaalspecifiek

Als we iemand horen praten, maken we de klanken die hij produceert in gedachten in onze eigen mond. Dat blijkt althans uit allerlei taalonderzoeken die gedaan zijn bij volwassenen. Als we een klank zelf niet kunnen produceren, is het ook heel moeilijk om die goed te verstaan. Voor Nederlanders die nooit Engelse les hebben gehad, klinkt de Engelse th-klank gewoon als een s: ze horen geen verschil tussen sought (‘zocht’) en thought (‘dacht’).

Dat we moeite hebben met het verstaan van klanken die niet voorkomen in onze moedertaal, is niet zo gek. Al in het eerste jaar maakt een kind een ontwikkeling door, waarbij het steeds gevoeliger wordt voor klankverschillen in de moedertaal: het klankenrepertoire wordt moedertaalspecifiek. Tegelijkertijd wordt het kind steeds ongevoeliger voor klankverschillen die geen rol spelen in de moedertaal.

Voor een snelle taalverwerving, is het heel efficiënt dat ‘overbodige’ klankverschillen uit het systeem gegooid worden. Om aan te geven hoe snel deze taalontwikkeling plaatsvindt: kinderen van acht maanden maken vaak nog wel onderscheid tussen klanken die in hun moedertaal geen betekenisverschil maken. Ze hebben als het ware een universeel gehoor. Maar met tien maanden is dat vaak al niet meer het geval.

Eenrichtingsverkeer

Bij volwassenen wordt al langer verondersteld dat taalproductie en taalperceptie elkaar wederzijds beïnvloeden. Aan de ene kant is onze uitspraak gebaseerd op een gemiddelde van alle vergelijkbare klanken die we ooit van anderen hebben gehoord. Maar anderzijds horen we vooral klanken die we ook zelf kunnen maken. Bij baby’s ging men tot nog toe vooral uit van eenrichtingsverkeer: ze moeten eerst veel klanken horen, voordat ze die zelf gaan produceren.

Uit hersenonderzoek was wel al bekend dat de hersengebieden die de taalproductie en de taalperceptie aansturen, nauw met elkaar in verbinding staan, en dat al vóór de geboorte. Maar een sterke wisselwerking tussen taalproductie een taalperceptie bij baby’s, was niet eerder aangetoond. Bruder en haar collega’s deden drie verschillende taalexperimenten met elk 24 baby’s van zes maanden oud uit Brits-Columbia (Canada). De moedertaal van deze proefpersoontjes was Canadees Engels.

Indiase klanken

De kinderen werden blootgesteld aan een subtiel klankonderscheid dat onder andere bekend is uit het Hindi, een taal uit India. Er werd bewust gekozen voor een klankonderscheid dat niet voorkwam in de moedertaal van de kinderen. Kinderen onder de tien maanden hebben nog geen moederspecifiek klankenrepertoire en zouden dit verschil moeten kunnen horen.

Dit klankonderscheid wordt gemaakt door een wisselende positie van het puntje van de tong. Bij de eerste (dentale) d raakt de tongpunt de achterkant van de voortanden. Bij de andere (retroflexe) d krult de tongpunt iets verder naar achteren, waarbij de achterkant van de tong het gehemelte raakt.

Tijdens de experimenten werden de baby’s steeds in twee groepen verdeeld. De ene groep kreeg klankreeksen te horen waarbij de verschillende uitspraken van de d elkaar afwisselden. De tweede groep kreeg steeds dezelfde uitspraak van de d te horen. In het eerste experiment werd puur gekeken naar het verschil tussen beide groepen. Daaruit bleek dat de eerste groep langer geboeid bleef door de klankenreeks dan de tweede groep, die luisterde naar de herhalende klanken. Het laat zien dat de baby’s een verschil waarnemen tussen de beide uitspraken van de d.

Bijtringen

Bij de volgende experimenten kregen de baby’s twee verschillende bijtringen in hun mond. De eerste bijtring was plat, en belemmerde de beweging van de tong. Hierdoor waren de kinderen niet in staat om het onderscheid tussen de verschillende d’s fysiek te maken. Anders dan in het vorige experiment, waren de baby’s hier niet langer geboeid door de afwisselende reeks d-klanken. Die vonden ze net zo saai als de herhalende d-klanken, want de aandachtsspanne was bij beide minimaal. Ze hoorden dus opeens geen verschil meer.

Links: de platte bijtring, zoals gebruikt in experiment twee. Rechts: de u-vormige bijtring, zoals gebruikt in experiment drie.

Bruderer 2015

Werden de proefpersoontjes misschien afgeleid door de bijtring? Dat dat niet het geval was blijkt uit het laatste experiment, waarin gebruikgemaakt werd van een u-vormige bijtring. Deze bijtring bevond zich ook tussen de kaken, maar de kinderen konden hun tong wél vrij bewegen. Net als in het experiment zonder bijtring, werd hier wel een verschil gemeten tussen de verschillende klankreeksen. Ook hier hadden de baby’s een voorkeur voor de afwisseling van klanken, wat erop wijst dat ze het verschil konden horen.

Paula Fikkert, hoogleraar aan de Radboud Universiteit en gespecialiseerd in kindertaalverwerving, noemt het onderzoek desgevraagd fascinerend. “De articulatie van een retroflex is bijzonder moeilijk – daarvoor moet de tongpunt gekruld worden en dat kunnen baby’s nog niet. Dit experiment toont aan dat ongeacht of je dat nu kunt of niet, als het je fysiek onmogelijk wordt gemaakt een klank te produceren, lijk je die klank ook niet goed waar te nemen. Met andere woorden, perceptie gaat via het gebied in de hersenen waar motoractiviteiten worden gepland.”

Overigens is Fikkert niet bang dat het gebruik van spenen of bijtringen de taalontwikkeling belemmert: “Die zijn immers niet permanent in de mond. Hooguit lijkt het erop dat er bij veelvuldig gebruik wat meer geslist wordt.”

Bronnen:
ReactiesReageer