Hoefmeel en verenmeel blijken effectieve middelen om de schadelijke invloed van de bodemschimmel Rhizoctonia solani tegen te gaan. Het lijkt een duurzame manier om te voorkomen dat de oogst mislukt.

Jonge suikerbieten op kleigrond
Plant Research Institute, WUR, met toestemmingDe Rhizoctonia solani is een vervelende schimmel. Plotseling duikt hij op in de akker, om daar flinke schade aan de gewassen te veroorzaken.
Onder andere in de suikerbietenteelt is deze bodemschimmel bepaald geen graag geziene gast. Er bestaan weliswaar resistente suikerbietenrassen, maar zelfs voor deze is er geen volledige garantie dat ze niet ziek worden, en bovendien is de opbrengst van deze rassen meestal lager.
Bacteriën
Maar er is hoop, ontdekten Joeke Postma en Mirjam Schilder van het onderzoeksinstituut Plant Research International van Wageningen UR. In bodems waar de bacterie Lysobacter aanwezig is worden planten helemaal niet ziek van de Rhizoctonia schimmel. Dus in plaats van bestrijdingsmiddelen te gebruiken, of een resistente biet met minder opbrengst te verbouwen, kan wellicht worden volstaan met het koesteren van deze bodembacterie.
Om de groei van de Lysobacter bacteriën te stimuleren voegden de onderzoeksters diverse organische restmaterialen toe aan de bodem, en testten bij welk materiaal de bodemweerbaarheid het sterkst toenam. Dat bleken hoefmeel, verenmeel en ruwe chitine te zijn – fijngemalen en bewerkte restproducten van dieren, waar de voedingsindustrie niks meer aan heeft. “Hoefmeel komt van varkens, verenmeel van kippen”, vertelt Postma, “en chitine bestaat uit de fijngemalen pantsers van krabben en garnalen.”
Bijvoeren
Omdat chitine nogal duur is, en hoef- en verenmeel juist weinig kost, lijkt de conclusie voor de hand te liggen. Met name voor de biologische landbouw is de oplossing elegant. Door de bodembacteriën simpelweg bij te voeren maak je immers gebruik van het eigen vermogen van de bodem om ziektes te beheersen.

Experiment met suikerbietengroei in een klimaatcel, in bodems die zijn aangerijkt met verschillende organische reststoffen.
Joeke Postma, WUR, met toestemmingMaar zo eenvoudig is het niet. In de biologische landbouw bestaan er bezwaren tegen het gebruik van resten van dieren waarvan niet te zeggen is of ze afkomstig zijn van een biologisch bedrijf of uit de bio-industrie; de restproducten worden namelijk niet gescheiden verwerkt. “In de biologische landbouw moet minstens 60 procent van de meststoffen van biologische oorsprong zijn”, weet Postma te vertellen.
Zelf zien de plantenziektendeskundigen het toevoegen van organische restmaterialen aan de bodem als een duurzaam proces. “Het toevoegen van dierlijke reststoffen draagt bovendien bij aan het sluiten van de kringlopen”, vinden de onderzoeksters.