Wanneer iemand zegt ‘ik heb trek’ of ‘ik ben boos’ nemen we diegene doorgaans op zijn of haar woord. We gaan er vanuit dat iemand het ‘goed’ heeft wanneer het gaat om de uitspraken die hij of zij maakt over haar eigen gevoels- en gedachtewereld. We schrijven elkaar daarom doorgaans ‘autoriteit’ toe over wat er in ons eigen bewustzijn speelt. Maar waarom eigenlijk? Wat doet de persoon die zegt ‘ik ben boos’ zodanig dat jij diegene op zijn of haar woord gelooft?
Dit zijn vragen waar filosofen zich over buigen, maar waar ook meer recentelijk bijvoorbeeld psychologen, psychiaters en neurowetenschappers zich mee bezighouden. Los van de academische discussie is het een vraag die ons allemaal aangaat, zoals schrijver Toon Tellegen laat zien in het verhaal over de krekel. Het verhaal opent als volgt:
IK BEN VERLOREN, dacht de krekel, ik ben gehavend en verloren.
Hij zat op een stronk midden in het bos. Het sombere gevoel bonkte tegen zijn voorhoofd, alsof het in het donker rondliep en de weg niet wist.
Als je somber bent, dacht de krekel, ben je nog veel meer. Wanhopig treurig, verdrietig, bedroefd, eenzaam. Somber sleept dat allemaal achter zich aan.
‘Somber!’ riep hij opeens. Hij wist niet waarom. Zijn stem klonk hol en mistroostig.
Wat de krekel hier verwoordt is ons alledaagse begrip van zelfkennis: wij weten zelf het beste wat er in ons omgaat, en kunnen dat direct rapporteren. Kort gezegd: wanneer iemand zegt ‘ik ben somber’ dan zegt hij dat doorgaans niet omdat hij dat concludeert door goed naar zijn eigen gedrag te kijken, of omdat iemand anders hem dat heeft verteld, maar omdat hij zijn eigen gevoelens en gedachtes van ‘binnenuit’ kent of voelt. Maar hoe leggen we dat uit?
Kamer zonder ramen
Populair is momenteel de ‘detectivistische’ theorie van zelfkennis, volgens welke we een ‘interne scanner’ hebben, die toestanden in ons bewustzijn ‘detecteert’ en doorstuurt naar een mechanisme dat ons in staat stelt om bijvoorbeeld te zeggen ‘ik ben verdrietig’. Volgens dit model zijn er dus bepaalde onderliggende feiten die ‘gevonden’ kunnen worden. De filosoof Gilbert Ryle vergeleek dit model van zelfkennis met een raamloze kamer (ons bewustzijn) waartoe alleen de persoon zelf toegang heeft door met een zaklamp in de kamer te spieken (de scanner), en zijn bewustzijnstoestanden te kennen door zijn licht erop te schijnen.
Zo’n detectivistisch model kan heel goed uitleggen waarom we soms fouten maken wanneer we iets zeggen over onze gedachtes of gevoelens. Bijvoorbeeld wanneer we zenuwachtigheid verwarren met trillerigheid door teveel aan cafeïne, wat we kunnen verklaren door te zeggen dat in dergelijke gevallen de scanner ‘verstoord’ is. Dit laat ook gelijk een belangrijke implicatie van dit model zien: onze gevoelens en gedachtes liggen als het ware te wachten tot dat een of ander systeem hun bestaan oppikt. Maar hoe geloofwaardig is dat?
iKnow
Uitgaande van detectivisme is het volgende (althans in theorie) denkbaar. Een team neurowetenschappers en reductionistisch filosofen ontwikkelen een nog veel betere scanner dan onze interne scanner in onze hersenen. Ze noemen hem de iKnow; een apparaat dat ook je hartslag, transpiratie enzovoorts meet, en ook je woede-uitbarstingen en je lachbuien bijhoudt. De iKnow weet dus veel eerder wat jij denkt of voelt, en weet het bovendien veel beter. Wanneer je bijvoorbeeld zou zeggen ‘ik heb trek in chips’ dan is het niet ondenkbaar dat de iKnow je vertelt: ‘nee, eigenlijk ben je vermoeid, en denk je alleen maar dat je chips wilt’.
Maar aan dit futuristische scenario kleven problemen. Ten eerste omdat we de autoriteit over onze eigen gevoels- en gedachtewereld verliezen: de neurowetenschappers weten het immers veel beter. Ten tweede maakt het onze angsten, gedachtes en wensen plots tot ‘dingen’ waartoe we ons alleen nog ‘passief’ kunnen verhouden. Met andere woorden, onze gedachtes en gevoelens zijn niet meer de ‘onze’ in zoverre wij deze toestanden zelf het beste kennen. Ze zijn slechts de ‘onze’ in zoverre ze in ons lichaam (of hersenpan) gevoeld of gedacht worden.
Een plausibeler model van zelfkennis — expressivisme — stelt dat we onze gedachtes van ‘binnenuit’ kennen omdat het uitdrukken van je gevoel het waar maakt dat je dat gevoel hebt. Stel je daarbij bijvoorbeeld voor dat je niet zo lekker in je vel zit, maar niet zo goed weet waarom en ‘hoe’ je je nu eigenlijk voelt. Je denkt na over de afgelopen dagen en praat erover met je vrienden. Je besluit: ‘ik ben eigenlijk nog steeds boos op X’.
Deze specifieke emotie was nog niet toegankelijk voordat je jezelf als zodanig uitdrukte. Maar op het moment dat je het eenmaal deed, maakte deze act van zelfexpressie zich van je meester. Ineens was je echt boos op X. Het gevoel boos te zijn op X werd waarheid doordat je je gevoel als zodanig bent gaan begrijpen.
Dit laat zien waarom de krekel zelf het beste weet waarom hij somber is, namelijk, omdat hij in de positie is om zijn eigen somberheid waar te maken (dit kunnen we niet voor iemand anders doen). Deze zogenaamde ‘constitutieve’ relatie van jezelf uitdrukken is volgens expressivisten dan ook hetgeen wat zelfkennis zo bijzonder maakt en verklaart waarom we autoriteit hebben over ons eigen gevoelsleven.
Zwarte lucht
Of toch niet? Een paar regels later in het verhaal komt de krekel een kraai tegen, die hem van top tot teen onderzoekt om zijn somberheid te vinden:
‘Nee hoor,’ zei [de kraai] toen, ‘je bent helemaal niet somber.’
‘Niet somber?’ zei de krekel. ‘Ik ben heel erg somber.’
‘Geen sprake van,’ zei de kraai.
‘Geen sprake van?’ zei de krekel. ‘Ik ben verschrikkelijk somber!’
Maar de kraai schudde zijn hoofd. ‘Je bent in de verste verte niet somber,’ zei hij.
‘Ik ben het wel!’ riep de krekel.
‘Je bent het niet!’
‘Wel!’
‘Niet!’
Als lezer voel je direct dat hier iets mis gaat. Als iemand zegt ‘ik ben boos’ en je antwoord met ‘weet je dat wel zeker?’ is dat vreemd. Wanneer iemand ons zelfs corrigeert, zoals de kraai, en het uitloopt op een welles-nietes spelletje, wordt de situatie helemaal penibel. Als we onze eigen binnenwereld niet eens meer kennen, wat dan nog wel? Tegelijkertijd zijn situaties als die van de kraai en de krekel ook weer niet puur fictief: ze bestaan echt.
Zo stellen we vraagtekens wanneer een kleuter zegt dat hij honger heeft (maar we weten dat hij moe is), of iemand die lijdt aan hypochondrie zegt dat hij ziek is. Vaak komen we ook in gesprekken met anderen tot bepaalde inzichten over ons eigen gevoelens en gedachten (bijvoorbeeld dat de boosheid over je baas eigenlijk onzekerheid is over je carrière). Zelfkennis, kortom, is vaak een sociale bezigheid. Maar wat zijn de grenzen van wat de ander jou kan doen laten geloven over jouw gemoedstoestand?
‘En dat gevoel in mijn hoofd dan?’
‘Dat is lucht.’
‘Lucht?’ riep de krekel. ‘Zeg je dat dat lucht is?’
‘Zware lucht,’ kraste de kraai. ‘Misschien wel zwarte lucht. Maar lucht.’
De kraai verwoordt hier een belangrijke kritiek op het expressivistische model. Jezelf uitdrukken is alleen maar lucht, met andere woorden, er bestaat geen waarheid over hoe de krekel zich voelt; alles is mogelijk. Lucht kun je namelijk uitdrukken als somberheid, als verveling, als woede, als jaloezie of als wat dan ook. Wanneer de krekel begint te snikken, fluistert hij dan ook zachtjes, ‘Tranen van lucht’ (waarop de kraai gemeen antwoordt: ‘nu zeg je eindelijk eens iets verstandigs’).
Uiteindelijk vertrekt de kraai weer en blijft de krekel verward en onwetend achter. Hij probeert vervolgens zijn somberheid te bestempelen als iets anders, waarmee het verhaal afsluit:
Ik ben heel vrolijk, dacht hij. Ik tsjirp, ik dans, kijk maar…
Maar niemand zag hoe hij daar in een kleine poel van tranen in het zonlicht lag.
Een middenweg
De treurigheid komt doordat het duidelijk is voor de lezer dat er wel degelijk ‘iets’ is dat de uitspraken van de krekel rechtvaardigt, en dat het dansen en tsjirpen slechts schijn is. De dialoog van de krekel en de kraai weerspiegelt perfect de huidige stand van zaken in het filosofische debat over zelfkennis, waarbij er ontevredenheid heerst over het klassieke expressivistische model, maar waar er tegelijkertijd gewaarschuwd wordt tegen de risico’s om terug te glijden in detectivisme, waarbij de asymmetrie tussen zelfkennis en kennis die anderen van ons hebben uiteindelijk vervalt. De krekel moet trouw blijven aan het gevoel dat bestaat vóór dat hij zich überhaupt uitdrukt; de kraai — in de rol van de superscanner — mag en kan echter nooit op de stoel van de krekel gaan zitten en in zijn plaats vertellen wat hij voelt.
Wat we mee moeten nemen van het detectivistische model is dat er iets vooraf gaat aan onze zelfexpressies. Dat betekent dat onze uitdrukkingen zichzelf vaak niet letterlijk waar kunnen maken. Je kunt immers niet alles eenvoudigweg ‘uitdrukken’ als iets anders (blijheid als verdriet; schaamte als trots). De uitdaging is om hetgeen dat aan expressies ‘vooraf’ gaat op een niet-detectivistische manier op te vatten. Dat wil zeggen, niet als ‘dingen’ in ons brein op één bepaald moment, waartoe we ons slechts passief verhouden. De krekel zal zijn somberheid bijvoorbeeld niet van zich af kunnen schudden door naar een scan te kijken waarop geen somberheid te zien is, en ook niet wanneer de kraai simpelweg zegt dat hij dat niet is.
Wat we moeten meenemen van het expressivistische model, tenslotte, is de idee dat we onze eigen binnenwereld op een directe manier kunnen beïnvloeden. Om van zijn somberheid af te komen, moet de krekel zich daartoe actief verhouden: als een toestand die echt de zijne is, en dus ook de zijne om er iets mee te doen. Zo kan hij besluiten een wandeling te gaan maken, of op visite te gaan bij de mier, of werkt het om nog langer te tsjirpen en te dansen totdat hij zich opgelucht voelt. Onze relatie tot onze gedachtes is dus niet puur passief — een kwestie van zoeken en vinden — maar actief: een kwestie van doen of laten.