Mensen met autisme begrijpen anderen vaak niet goed. Deels komt dat omdat ze zich moeilijk in hen kunnen verplaatsen, maar daarnaast lijkt er ook sprake te zijn van een beperkt taalbegrip. Promotieonderzoek van Sophieke Koolen van de Radboud Universiteit Nijmegen maakt echter aannemelijk dat autisten wél voldoende taalbegrip hebben, maar deze kennis niet optimaal inzetten door een aandachtsprobleem.
Zomaar een zin uit het Algemeen Dagblad van 25 februari 2014:
“Die behaalde hij bij de vorige twee Spelen op het onderdeel ploegachtervolging.”
Om deze zin goed te begrijpen, heb je als lezer verschillende soorten kennis nodig. Allereerst is dat talige kennis: de betekenis van de afzonderlijke woorden en de grammatica: het gaat om een man (“hij” is het onderwerp) die iets (“die” als lijdend voorwerp) ontving bij een bepaald onderdeel van de vorige edities (“behaalde”) van de Olympische Spelen (“de Spelen”).
Ten tweede heb je kennis nodig van de context. De voornaamwoorden die en hij verwijzen naar specifieke personen/voorwerpen die eerder zijn genoemd, namelijk in de voorafgaande zin: “Ook heeft Kramer twee bronzen medailles in zijn prijzenkast hangen”.
Tenslotte is kennis van de wereld nodig om deze zinnen te kunnen interpreteren. Je kunt deze zin namelijk alleen maar goed begrijpen met enige kennis van de Nederlandse schaatsprestaties tijdens de Olympische Spelen.
Leesexperimenten
Op basis van die kennis worden er bij elk woord dat je hoort verwachtingen gecreëerd in de hersenen over wat er komen gaat. Je hersenen zijn daarbij constant bezig om te controleren of de informatie die je binnenkrijgt, overeenkomt met je verwachtingen. Als je hoort ‘de vogel zat in zijn …’ verwacht je dat het woord kooi volgt. Als in plaats daarvan het woord mand volgt, raken je hersenen even in de war, en is meer aandacht nodig om de zin te verwerken. Dat controlemechnisme van de hersenen heet monitoring. Dit cognitieve controleproces zorgt ervoor dat we extra aandacht inzetten als dat nodig is, zodat we tot een goed begrip van de taal komen.
Naar monitoring is al veel onderzoek gedaan, maar niet bij mensen met een Autisme Spectrum Stoornis (ASS). Het promotieonderzoek van Koolen bestrijkt dus een vrij nieuw terrein. De promovenda deed verschillende leesexperimenten met mensen mét en zonder autisme. Ze legde haar proefpersonen twee type zinnen voor: zinnen die onwaarschijnlijke gebeurtenissen beschreven (maar dus wel mogelijk waren) en foute zinnen.
Vervolgens maakte ze EEG-metingen en mat ze reactietijden. Per experiment werden 15 tot 20 mensen getest met een vorm van autisme, oftewel: ASS. Alle proefpersonen hadden een gemiddelde tot bovengemiddelde intelligentie. In de controlegroep zaten alleen mensen zonder autisme.
In het eerste experiment kregen de proefpersonen zinnen te lezen waarin onwaarschijnlijke gebeurtenissen werden beschreven, zoals: De fotograaf die voor het model poseerde werkte voor het tijdschrift. Tijdens het lezen kregen de proefpersonen een ‘badmuts’ met electroden op, waarmee hun hersenactiviteit werd gemeten. Bij mensen met ASS waren in de hersenen geen signalen te zien van cognitieve controle; bij de controlegroep wel.
Vervolgens kregen de proefpersonen opnieuw de opdracht om vergelijkbare zinnen te lezen, maar dan met de specifieke opdracht om te letten op de waarschijnlijkheid van de beschreven gebeurtenis. Dit keer lieten ze wél dezelfde hersenactiviteit zien als de controlegroep. Een belangrijk resultaat, aldus de promovenda: “Het laat zien dat taalbegrip wel geoptimaliseerd kan worden, maar dat dit alleen gebeurt als de aandachtsknop ‘aan’ staat.”
Aandacht trainen
In een tweede experiment moesten proefpersonen grammaticale fouten opsporen in zinnen, die geprojecteerd waren op een beeldscherm. Bijvoorbeeld: De hond die naar de voetgangers blaften was van de buurman. Wanneer de fout was ontdekt, moest de proefpersoon op een knop drukken. Op deze manier werden reactietijden gemeten. Bij dit experiment vond Koolen geen verschil tussen beide groepen proefpersonen. Daarna werd hun gevraagd om behalve op grammaticale fouten ook op typefouten te letten. Hierbij werd weer een verschil zichtbaar: de reactietijden van de mensen met ASS waren nu langer dan die van de mensen uit de controlegroep. Koolen: “Blijkbaar zijn er grenzen aan de cognitieve controle van mensen met ASS. Hoe complexer de taak, hoe lastiger het wordt om goed te monitoren.”
De onderzoeksresultaten zijn volgens de promovenda goed nieuws voor de behandeling van autisme: “De uitkomsten van dit onderzoek wijzen erop dat het taalbegrip van mensen met ASS kan verbeteren als ze hun aandacht beter richten.” Maar om deze eerste resultaten te ondersteunen, is ook vervolgonderzoek nodig: “Daarin zou onder andere gekeken moeten worden naar de manier waarop deze groep mensen zinnen interpreteert in interactie met andere mensen, en hoe ze reageren op een behandeling waarin aandacht getraind wordt.”