Onderzoekers kunnen in het laboratorium het vermogen bepalen van een bodem om bepaalde ziekten tegen te houden. Ze doen dit onder andere door een ziekteverwekker aan grond toe te voegen, samen met een vatbare plant: als de ziekte niet aanslaat, is de grond ziektewerend. Zoiets zal een boer niet snel doen. Hij zou daarvoor moedwillig een ziekteverwekker aan zijn grond moeten toevoegen.
Het alternatief – een beetje grond van het betreffende perceel in een pot doen voor een proef – is tijdrovend en voor de praktijk veel te duur. Bovendien heeft een boer weinig aan informatie over de weerbaarheid tegen één ziekteverwekker. In de praktijk kan hij te maken hebben met meerdere, soms onbekende pathogenen. Een boer werkt daarom veel liever met het begrip ‘algemene bodemkwaliteit’. De gedachte daarbij is dat wat goed is voor de bodem ook goed is voor een verhoogde weerbaarheid.
Verandering van spijs
De belangrijkste, en tegelijk oudste algemene maatregel, om bodemgebonden ziekten buiten de bodem te houden, is het telen van gewassen in een zogeheten brede vruchtwisseling. Eens in de twee tot drie jaar terugkomen met hetzelfde gewas is een nauwe vruchtwisseling. In zo’n relatief korte periode waarin waardplanten afwezig zijn, kunnen bodemgebonden ziekteverwekkers zich makkelijk handhaven. Eens in hooguit zes jaar hetzelfde gewas verbouwen op een perceel heet een brede vruchtwisseling. Dan krijgen de meeste bodemgebonden ziekteverwekkers weinig kans. Een ruime vruchtwisseling is vooral een preventieve maatregel. De weerbaarheid van de bodem vergroot je er niet per se mee.

Resistente planten
Plantenrassen die niet of minder worden aangetast door pathogenen, heten resistent. Daarnaast heb je tolerante rassen, die wel worden aangetast, maar daar niet of nauwelijks last van hebben. Of zulke resistente of tolerante rassen beschikbaar zijn, hangt af van de ziekteverwekker en het gewas. Juist tegen veel bodemgebonden pathogenen schort het aan resistente of tolerante rassen. En áls ze al beschikbaar zijn, dan is het nog oppassen. Soms kunnen pathogenen zich goed vermenigvuldigen op tolerante rassen, waarna ze alsnog een probleem kunnen vormen voor andere gewassen.
Soms is het ook een kwestie van kiezen. Veel rassen die vatbaar zijn voor bodemziekten worden nog steeds geteeld omdat ze nou net de juiste smaak, kleur of andere nuttige eigenschappen hebben. Bovendien kunnen resistente rassen duurder zijn en daardoor niet altijd economisch rendabel. Net als vruchtwisseling is de teelt van resistente of tolerante rassen een preventieve maatregel.
Groenbemester houdt bodem gezond
Groenbemesters zijn gewassen die na de oogst van een hoofdgewas worden gezaaid. Op zandgronden is dit wettelijk verplicht om uitspoeling van stikstof tegen te gaan. Groenbemesters hebben allerlei gunstige effecten op de bodem en op het hoofdgewas, dat daardoor beter bestand kan zijn tegen ziektes.
Er zijn ook groenbemesters die actief bodempathogenen kunnen bestrijden. Zo kan een boer in de zomer afrikaantjes telen om het wortellesieaaltje te bestrijden. Een aaltje dat de wortels van een afrikaantje aanprikt, sterft door blootstelling aan de giftige stoffen in de afrikaantjes waarvoor dit aaltje gevoelig is. Zo’n teelt is wel duur. Het komt immers in plaats van een gewas dat direct geld oplevert.
Andere groenbemesters uit de familie van de kolen kunnen, nadat ze geteeld zijn, ingewerkt worden in de grond. Tijdens de natuurlijke afbraak vormen de plantenresten chemische stoffen die dodelijk zijn voor met name aaltjes.
Het is wel oppassen geblazen: er zijn ook groenbemesters die zélf waardplant zijn van bepaalde ziekteverwekkers. Wanneer een boer zo’n groenbemester zou inzetten, in de veronderstelling dat hij de bodem verbetert en de gezondheid bevordert, komt hij uiteindelijk van de regen in de drup.
Minimale grondbewerking
Grond bestaat uit minerale delen (zand, leem, klei), water, lucht en organische stof. Organische stof heeft allerlei gunstige effecten op de weerbaarheid van de bodem. Het houdt water vast, geeft ruimte aan plantenwortels en is een bron voor bodemleven. Dit bodemleven zorgt voor ziektewering, want het concurreert om voedingsstoffen met pathogenen.
De laatste tijd is er veel aandacht voor minimale grondbewerking. Dit is minder diep of minder vaak ploegen. Door de bodem op die manier meer met rust te laten, komt er minder zuurstof bij de organische stof. Dat vertraagt de afbraak van die organische stof enigszins, wat goed is voor het bodemleven, want voor de meeste soorten is organische stof het hoofdvoedsel. Er zijn ook directe effecten van grondbewerking op het bodemleven. Regenwormen worden beschadigd door grondbewerking, en ook schimmeldraden breken in stukjes op. Tegelijk kan de landbouw niet helemaal zonder grondbewerking. Het helpt om de groei van onkruiden tegen te gaan, en zonder enige vorm van grondbewerking is het lastig om bijvoorbeeld aardappelen en suikerbieten te oogsten.
Ziektewering en bestrijding van ziekteverwekkers
Het is niet altijd makkelijk om verhoogde ziektewering te scheiden van een bestrijding van ziekteverwekkers. Ook kunnen effecten niet altijd eenvoudig voorspeld worden: zo zou je denken dat minder selectieve methoden, zoals het stomen van grond om ziekteverwekkers te doden, allerlei negatieve effecten hebben op de algemene weerbaarheid van een bodem. In de praktijk valt dit vaak erg mee. Klaarblijkelijk kan een bodem zich snel herstellen, bijvoorbeeld door herkolonisatie met bodemorganismen uit de ondergrond.