Kan wetenschap een topprestatie bevorderen? Biomechanicus Dirk Jan Veeger is stellig: “Natuurlijk kunnen we een goede bijdrage leveren aan topprestaties, maar de wetenschap kan er niet voor zorgen dat iemand goud zal winnen op de Olympische Spelen. De biomechanica in ieder geval niet. Bij topsport zijn de verschillen tussen winnen en verliezen zo klein dat dat binnen de foutmarge valt.”
Kijk bijvoorbeeld naar de honderd meter sprint. “Nummer één loopt de race in 9.97, nummer laatst komt binnen op 10.00. Driehonderdste van een seconde maken het verschil uit tussen winst en verlies. Vanuit de biomechanica kan ik een goed getrainde atleet misschien wel naar het niveau van de tien seconden brengen, maar op die 0.03 seconde verschil kan ik werkelijk geen invloed uitoefenen.”
Thomas Janssen, inspanningsfysioloog aan de VU, ziet dat raadsel van die driehonderdste wel als een uitdaging: “Ik denk dat je wetenschapper je waarde kunt hebben in het uitzoeken van die puntjes op de i. Maar of je er vervolgens invloed op kan uitoefenen, is natuurlijk vers twee.”
Ook Frank Bakker, sportpsycholoog en als Universitair Hoofddocent en onderwijsdirecteur verbonden aan de Faculteit Bewegingswetenschap meent dat wetenschap een bijdrage kan leveren aan topsport. Maar hij waarschuwt voor een al te simplistisch beeld. Wetenschap levert namelijk geen pasklare oplossingen. “Je werkt altijd van uit een model van de werkelijkheid. Alle uitspraken die je doet, doe je vanuit dat model. Als je die uitspraken vervolgens naar de werkelijkheid gaat vertalen, blijkt doorgaans maar een deel ervan ook daadwerkelijk toepasbaar.”
Vooruitgang, geen voorsprong
Wetenschap speelt natuurlijk een rol in het ontwikkelen van nieuwe materialen, maar dat op zich is nog geen bijdrage aan de topsport. Veeger: “Beter materiaal kan een groep sporters als geheel beter laten presteren. Denk aan de klapschaats, roeizitjes, lichtere racefietsen enzovoorts.” Maar dat is alleen nog maar vooruitgang, geen voorsprong: de wereldkampioen schiet er niets meer mee op dan de zaterdagamateurs. Veeger: “Als biomechanicus kan ik aan afzonderlijke sporters leren hoe zij dat nieuwe materiaal of die nieuwe techniek optimaal benutten. Dan krijg je dat binnen dat geheel van die beter presterende sporters er weer enkele zijn die net iets beter zijn dan de rest. Dat zou je een bijdrage aan topsport kunnen noemen.”
Als voorbeeld noemt hij rolstoelracer Kenny van Weeghel, naar verluid een serieuze kanshebber voor een gouden plak op de aankomende paralympics. Van Weeghel benaderde Veeger en Janssen om te kijken of de twee bewegingswetenschappers zijn prestaties verder konden verbeteren. Veeger: “Simpel gezegd is biomechanica een kwestie van meten, onderzoeken, verklaren en verbeteren. Vanuit ons vakgebied kunnen wij bijvoorbeeld een betere kennis van het rolstoelrijden bevorderen. Mensen hebben namelijk eigenlijk helemaal geen idee hoe je zo economisch mogelijk kunt rolstoelrijden. Ze hebben gewoon in het verleden een bepaalde techniek aangeleerd, die ze vervolgens overbrengen op de volgende generatie.”
Uit de lucht gevallen
Bakker is het eens met Veeger en Janssen dat wetenschap vooral bijdraagt aan het grote geheel en pas in tweede instantie aan het individu. “Als wetenschapper, maar ook als sporter moet je accepteren dat bij iedere prestatie het aspect toeval een rol speelt.” Bijvoorbeeld het bekende doelpunt dat ‘uit de lucht kwam vallen’. Het geldt ook voor individuele prestaties. “Het menselijk lichaam is een enorm subtiel biochemisch geheel, waarin heel veel reacties tegelijkertijd plaatsvinden. De manier waarop allerlei stoffen vrijkomen, hoe het lichaam die afbreekt en afvoert… dat speelt allemaal een rol.”
Het is onder meer de timing van al die processen die er voor zorgt dat de ene hardloper driehonderdste van een seconde eerder finisht dan de rest. Als wetenschapper én als sporter kun je daar in het geheel geen invloed op uitoefenen. Dat zou ook niet moeten, vindt Bakker. “Dan kun je de sport net zo goed afschaffen. Het gaat juist om die onvoorspelbaarheid. De mogelijkheid dat er altijd iets kan gebeuren waar niemand rekening mee heeft gehouden. Er is geen mens geïnteresseerd in een sportwedstrijd waarvan de uitslag vooraf al vaststaat.”
Kwade kansen
Voor wat betreft de fysieke aspecten lijkt de verhouding tussen wetenschap een topsport redelijk helder: wetenschap kan in brede zin zorgen voor betere materialen, en op individueel niveau voor een betere techniek. Maar natuurlijk speelt ook het mentale aspect een rol. Dat begint eigenlijk al met de bereidheid van een sporter om iets te wíllen veranderen.
Van de klapschaats bijvoorbeeld, was al lang en breed bekend dat je er aanmerkelijke tijdwinst mee kunt boeken. Maar pas nadat Tonnie de Jong, een redelijke ‘sub-topper’ op schaatsgebied, opeens de gedoodverfde kampioene Gunda Niemann ver achter zich liet, durfde de rest van de schaatsers ook de overstap te maken. Veeger: “De vraag is dus hoe een sporter omgaat met de voorgestelde aanpassing. Wat ik denk dat beter is, moet hij of zij ook willen. Op dat gebied zijn topsporters op een paradoxale manier conservatief: enerzijds hebben ze er alles voor over om de beste te worden, anderzijds houden ze het liefst vast aan datgene wat hen in het verleden al succes heeft bezorgd.”
Vanuit de sportpsychologie kan Bakker die terughoudendheid voor veranderingen wel verklaren. Het is volgens hem een geval van de ‘kwade-kansen-theorie’. Een kleine kans op een groot kapitaal kan mensen enorm inspireren – terwijl een redelijke kans op een groot verlies mensen afschrikt. “Verplaats je maar eens in de positie van zo’n schaatser. In het algemeen beleven die hun top tussen hun negentiende en drieëntwintigste. In die vier jaar moeten ze presteren. Dan is zo’n klapschaatsexperiment toch een enorm risico: als het mislukt, ben je minimaal een seizoen kwijt en misschien wel je hele carrière. Zeker als je bedenkt dat de klapschaats in zoverre een extreem geval is, dat het echt een totale verandering van de schaatstechniek vereist.”
Concentratie!
Het psychologische aspect, vindt Bakker, is bij topsport een terrein waarop zeker nog winst valt te behalen. Het gaat daarbij om vragen als: hoe moet een sporter zijn doelen stellen? Moet hij of zij zich uitsluitend richten op resultaat, of is het misschien wel beter om je te richten op het beheersen van bepaalde vaardigheden? Hoe kan een sporter om leren gaan met stress?
En ook hier geldt – misschien nog wel meer dan bij de fysieke kant van de zaak – dat de wetenschap alleen algemene principes levert, waar een sporter of coach vervolgens zelf mee aan de slag zal moeten. Als voorbeeld noemt Bakker het belang van concentratie. “‘Concentreer je!’, roept een coach dan tegen zijn pupil. Hij kan er veel beter bij roepen waarop de sporter zich moet concentreren.”
Ook de sportbonden hebben een steeds scherper oog voor wat de psychologie kan bijdragen aan topsport. Het NOC*NSF betaalt bijvoorbeeld voor de helft mee aan een promotieonderzoek aan de VU dat er op gericht is om mentale vaardigheden van topsporters in kaart te brengen. Bakker: “Doel van het onderzoek is in de eerste plaats een beeld te krijgen van de mentale vaardigheden die een rol spelen in de sport. Daarnaast wordt een instrumentarium ontwikkeld waarmee je kunt onderzoeken hoe een bepaalde sporter scoort op al die punten. Een sportpsycholoog kan dat vervolgens gebruiken als input voor een mentale training.”
Beunhazen
De inbreng van een coach is wezenlijk, maar Janssen is sceptisch. “Een coach werkt doorgaans op basis van een mengsel van kennis, intuïtie en ervaring. Dat kan – tussen aanhalingstekens – gevaarlijk zijn. Het zorgt ervoor dat coaches en sporters steeds maar dezelfde weg blijven bewandelen. Een wetenschapper kan aantonen of zo’n strategie wel of niet op de juiste kennis is gebaseerd.” Bakker bestrijdt dat. Zeker, er zullen beunhazen bij zitten, maar Bakker ziet toch een kleine groep topcoaches regelmatig opduiken bij, nota bene, inaugurele redes. “Een trainer die zijn vak goed verstaat, vind ik een trainer met een goed oog voor wetenschappelijke ontwikkelingen, die bovendien in staat is die ontwikkelingen te vertalen naar het geval van zijn sporter.” De coach als intermediair dus tussen sporter en wetenschap.
Toch vindt ook Veeger dat er nog te weinig contact is tussen topcoaches en de wetenschap. Met een schuin oog kijkt hij wel eens over de grens, bijvoorbeeld naar België. “Daar is het zo dat een gehandicapte sporter in aanmerking komt voor subsidie, op voorwaarde dat hij zich wetenschappelijk laat begeleiden. Hier in Nederland zijn dat soort voorwaarden niet aan de orde. Toch zou het wel goed zijn om daar eens over na te denken.”
Janssen nuanceert het beeld. “Kijk, wij worden toch betaald om ons werk als wetenschapper te doen. Hoeveel medailles de Nederlandse sportdelegatie straks op de zomerspelen in de wacht weet te slepen, is vanuit dat perspectief eigenlijk niet relevant. Wij streven naar inzichten, niet naar de implementatie ervan.”
De wisselwerking tussen universiteit en topsport is voor beiden hoe dan ook voordelig, meent Janssen. “Winst betekent voor ons: onderzoek met goede atleten als proefpersoon. Een topsporter benadert toch het meest de ideale situatie. Neem nu ons springonderzoek. Wij werken daar samen met Nederlandse topvolleyballers. Wij doen dit niet om deze groep sporters beter te laten presteren, maar vooral om het springgedrag te bestuderen en waar mogelijk te verbeteren. De sporters in kwestie zullen er vermoedelijk profijt van hebben, en wij beschikken weer over zeer interessante onderzoeksgegevens.”