‘De dreiging van de inslag van een planetoïde of komeet op aarde kan, hoewel de kans erop erg gering is, tot algehele paniek leiden, en als de inslag daadwerkelijk plaatsvindt kan deze destructief genoeg zijn (mogelijk op wereldschaal) om een algehele aanpak van de wetenschappelijke, technologische en beleidsmatige aspecten van het inslaggevaar te rechtvaardigen. (…) Op dit moment wordt het gevaar veelal op halfslachtige en onevenwichtige wijze behandeld – als het al behandeld wordt.’ Zo begin een discussiestuk dat drie Amerikaanse wetenschappers – Dan Durda, Clark Chapman en Robert Gold – in februari van dit jaar de wereld in stuurden. Doel van het artikel is om een einde te maken aan de huidige ‘halfslachtige’ aanpak.
(bron: Don Dixon, NASA)
Dino’s
Tot 1980 zou het discussiestuk van Durda en de zijnen beslist weinig ophef hebben veroorzaakt. Weliswaar was al geruime tijd bekend dat de aarde – net als alle andere hemellichamen in het zonnestelsel – doelwit kan zijn van de vele rotsblokken die door de ruimte zwerven, maar over de kansen en gevolgen van een inslag was weinig bekend. Aan deze geruststellende onzekerheid kwam een einde toen de Mexicaanse onderzoekers Walter en Luis Alvarez een mogelijk verband ontdekten tussen het uitsterven van de dinosaurussen en de inslag van een grote planetoïde.
Tot 1980 gingen paleontologen ervan uit dat de ’dino’s’ aan hun einde waren gekomen door klimaatveranderingen, al dan niet gepaard gaande met vulkaanuitbarstingen. Maar vader en zoon Alvarez ontdekten, verspreid over de aarde, in 65 miljoen jaar oude kleilagen opmerkelijk hoge concentraties van het element iridium – een metaal dat op aarde vrij zeldzaam is, maar waar meteorieten rijk aan zijn. Blijkbaar had er een grote inslag plaatsgevonden rond de tijd dat de dinosaurussen uitstierven: dat kon bijna geen toeval zijn.
Het heeft nog de nodige jaren geduurd voordat zelfs de meest kritische wetenschappers overtuigd waren. Maar toen uiteindelijk werd vastgesteld dat ook een ongeveer honderd kilometer grote, ondergrondse krater voor de kust van de Mexicaanse plaats Chicxulub 65 miljoen jaar oud bleek te zijn, gingen ook zij ‘om’. Vervolgonderzoek heeft inmiddels uitgewezen dat niet alleen de dinosaurussen 65 miljoen jaar gelden uitstierven, maar ook veel kleinere diersoorten en planten.
Bovendien blijken er méér iridiumlaagjes te zijn die exact samenvallen met geologische perioden waarin veel dier- en plantensoorten het loodje legden. Ook de grootste van alle massale uitstervingen – een gebeurtenis van 250 miljoen jaar geleden waarbij maar liefst negentig procent van al het leven op aarde werd uitgeroeid – is zeer waarschijnlijk door een komeet of planetoïde veroorzaakt.
Ravage
Toen rond 1990 het verband tussen de Chicxulub-krater en een allesvernietigende inslag werd gelegd, ontstond in kleine kring een onbehaaglijk gevoel. Uit nader onderzoek is inmiddels gebleken dat het object dat de krater heeft veroorzaakt waarschijnlijk een twaalf kilometer grote planetoïde is geweest. Dat zulke gebeurtenissen schering en inslag zijn in het zonnestelsel was wel bekend – de maan is niet voor niets bezaaid met kraters – maar dat zo’n betrekkelijk klein projectiel zo’n grote ravage kan aanrichten kwam als een verrassing.
Wat zich bij Chicxulub precies heeft afgespeeld, zullen we natuurlijk nooit zeker weten. Maar volgens onderzoekers heeft zich ongeveer het volgende afgespeeld: de directe schok en hitte van de inslag zou alle leven binnen een straal van ruwweg 1500 kilometer direct hebben gedood. Tientallen meters hoge tsoenami’s (vloedgolven) zouden vervolgens korte metten hebben gemaakt met het kustleven langs de Atlantische oceaan: uit geologisch onderzoek op de Caribische eilanden blijkt dat de tsoenami’s plaatselijk meer dan 500 kilometer het land op denderden.
Maar de grootste gevolgen hadden het puin en stof dat bij de inslag de atmosfeer in werd geblazen. Maanden- of misschien zelfs jarenlang bleef het aardoppervlak goeddeels verstoken van zonlicht, wat funest was voor vele planten en tot een enorme verstoring van de voedselketens leidde. Slechts ongeveer de helft van alle soorten op aarde, waaronder de kleine zoogdieren, wisten de ramp te overleven. Het is dus niet zo zeer de inslag zelf die het leven op onze planeet kan nekken, als wel de indirecte gevolgen ervan. Maar hoe vaak treedt zo’n inslag eigenlijk op?
Op aarde zijn ongeveer 140 kraters bekend, waarvan de meeste veel kleiner zijn dan Chicxulub. Dat lijkt erg weinig, en bovendien lijkt het ontstaan van de meeste van deze kraters weinig of geen grootschalige gevolgen te hebben gehad. Gebaseerd op de aantallen kraters op (vooral) de maan en de andere hemellichamen van ons zonnestelsel en het aantal planetoïden dat dicht in de buurt van de aarde kan komen, zijn schattingen gemaakt van de gemiddelde frequentie van grote en minder grote inslagen op aarde.
Daaruit blijkt dat de zwaarste categorie – de inslag van een planetoïde groter dan 10 km – slechts eens per 100 miljoen tot 1 miljard jaar voorkomt. Maar inslagen van objecten van een kilometer of twee komen al veel vaker voor: misschien eens per 1 miljoen jaar. En een ‘kleine’ inslag van een object van enkele tientallen meters komt gemiddeld wel enkele malen per eeuw voor.
Ook de afgelopen eeuw zijn er van die kleine inslagen geweest: in 1908 ontplofte er een ongeveer 60 meter groot exemplaar op acht kilometer boven de Siberische Toengoeska-rivier, waarbij meer dan 3000 vierkante kilometer bos werd geveld, en in 1930 vond iets soortgelijks plaats boven het oerwoud van het Braziliaanse Amazone-gebied. Dat deze gebeurtenissen niet in het geheugen van de mens gegrift zijn, is enkel en alleen te danken aan het feit dat ze boven vrijwel onbewoond gebied plaatsvonden. Als zo’n planetoïde boven ons land zou ontploffen, zouden de gevolgen ervan niet te overzien zijn.
Risicoanalyse
De afgelopen tien jaar zijn wetenschappers zich gaan realiseren dat het probleem toch wat tastbaarder is dan men lange tijd had gedacht. Er zijn talloze artikelen over het onderwerp geschreven en in 1998 sijpelde de nieuwe ongerustheid zelfs door naar Hollywood, waar twee (nogal onrealistische) rampenfilms over inslaande planetoïden werden gemaakt. Voor Durda en collega’s is het jammer dat het daarbij is gebleven: in politieke kringen zijn grote inslagen nog steeds geen belangrijk thema.
Dat is misschien ook niet zo verwonderlijk, omdat de wetenschap elke paar jaar wel met een nieuwe potentiële wereldramp komt aanzetten. Eind 2000 leek de Britse regering eventjes bereid te zijn om wat concretere stappen te zetten, maar in februari van dit jaar bleken deze stappen uit niet veel meer te bestaan dan het zoveelste onderzoek naar de mogelijke risico’s van kosmische inslagen.
Toch zijn de inspanningen van het afgelopen decennium niet helemaal vergeefs geweest. Met name in de Verenigde Staten wordt sinds enkele jaren zeer gericht en systematisch naar planetoïden gezocht die een mogelijke bedreiging voor de aarde kunnen vormen. Geschat wordt dat rond 2008 ongeveer negentig procent van alle exemplaren groter dan een kilometer in kaart zal zijn gebracht. De inventarisatie van kleinere objecten en kometen staat nog in zijn kinderschoenen.
Durda, Chapman en Gold merken op dat er nu weliswaar druk naar planetoïden wordt gezocht, en dat er zelfs een index is bedacht – de Torino-schaal – waarmee het potentiële gevaar van een planetoïden kan worden gekarakteriseerd, maar dat er nog helemaal niets bedacht is voor het geval er werkelijk een gevaarlijke planetoïde wordt ontdekt. De kans is groot dat men zo’n object al tientallen jaren van te voren ziet aankomen, maar wie moet er dan ingrijpen? En wat moet er gebeuren? Met Bruce Willis en een Space Shuttle kom je niet zo ver.
De belangrijkste aanbeveling die de drie onderzoekers doen, is dat een veel bredere groep mensen over de mogelijke inslaggevaren worden ingelicht, en wel op een manier die het niveau van Hollywood enigszins ontstijgt.
Het gaat dan met name om mensen en organisaties die ook moeten optreden in geval van ‘gewone’ (natuur)rampen, maar ook om militaire organisaties: ‘Met onderzoek, planning en voorbereiding moet nu worden begonnen, al moet nog bepaald worden hoe ver men deze activiteiten moet doorvoeren, gezien het feit dat de kans dat we tijdens onze levensdagen een grote inslag zullen meemaken klein is. We zijn echter van mening dat een aantal zaken al in de nabije toekomst aangekaart zal moeten worden,’ besluiten de drie wetenschappers hun rapport.