Welke van de volgende twee peuters is volgens u jonger dan tweeëneenhalf jaar?
- Thomas (na zijn moeders uiting “Dat is geel”): “En dat is rood.” - Josse: “Ik wil geen motor. Maar nou wil ik een politieauto.”
Het juiste antwoord is: Thomas. Hij is op het moment van spreken twee jaar en vijf maanden, terwijl Josse twee jaar en elf maanden is. Josse legt met het verbindingswoord ‘maar’ een negatieve relatie tussen het níét willen van een motor en het wél willen van een politieauto. Zoiets is vrij moeilijk en abstract. Kinderen jonger dan tweeëneenhalf jaar – zoals Thomas – kunnen dat meestal nog niet. Die combineren zinnen op de eenvoudigst mogelijke manier: in een opsomming met en.
Cement
Woorden zoals ‘en’, ‘maar’, ‘omdat’ en ‘hoewel’ vormen het cement waarmee taalgebruikers hun zinnen tot een tekst bouwen. Ze maken duidelijk hoe zinnen met elkaar in verband staan. Zo kunnen twee zinnen een opsomming of tegenstelling vormen, de ene zin kan het gevolg of de oorzaak van een andere zin beschrijven, of er kan alleen een verband in de tijd zijn. Kinderen die samenhangende teksten willen produceren, moeten met dit cement leren metselen. Hiervoor moeten ze twee dingen weten: dat je de verschillende verbanden met speciale woorden kunt uitdrukken, en welk woord bij welk verband hoort.
Is er een vaste volgorde waarin verbindingswoorden in kindertaal verschijnen? Of is die volgorde bij ieder kind verschillend? Naar die vragen hebben we deels samen met Wilbert Spooren van de Vrije Universiteit in Amsterdam onderzoek gedaan onder jonge kinderen die meerdere jaren in hun taalontwikkeling gevolgd zijn. Wat blijkt? Er valt hier en daar wel variatie te ontdekken, maar meestal zien we dezelfde volgorde: de makkelijkste woorden komen het eerst. De vraag is nu natuurlijk: welke verbindingswoorden zijn makkelijk en welke moeilijk?
Jip en Janneke
Meestal beginnen kinderen pas na hun tweede verjaardag met verbindingswoorden. Voor die tijd is er een lange periode waarin ze steeds maar één zin tegelijk produceren, voorzover je al van een zin kunt spreken. In die periode bestaat er dus geen noodzaak om verbindingswoorden te gebruiken. Dit verandert zodra kinderen meerdere zinnen achter elkaar gaan zetten. Het allereerste verbindingswoord is ‘en’; alle peuters beginnen met het maken van lijsten of opsommingen.
Ouder: “Nou rijdt-ie.” Peter (twee jaar en drie maanden): “En nou gaat ’ie in het schuur.”
Het is niet verwonderlijk dat ‘en’ als eerste verbindingswoord verschijnt. Kinderen gebruiken dit woord al om kleinere talige eenheden te verbinden, zoals in “papa en mama”, “Jip en Janneke” en “eten en drinken”. Het enige nieuwe is dat ze er hele zinnen mee aan elkaar gaan smeden. Bovendien legt ‘en’ een relatief eenvoudig verband tussen de zinnen; het geeft alleen aan dat de twee zinnen bij elkaar horen. Dat is anders in de volgende uiting van Sarah (3 jaar): “… macaroni gegeten … en toen gingen we naar bed.”
Sarah markeert hier met ‘en toen’ een iets moeilijker verband. Haar zinnen horen niet zomaar bij elkaar; de tweede zin volgt in de tijd op de andere. Verbindingswoorden zoals ‘als’ en ‘toen’, die een verband in de tijd uitdrukken, verschijnen later in het taalgebruik dan ‘en’.
Want spekkies hebben geen oogjes
Nog moeilijker zijn verbindingswoorden die een reden of oorzaak aangeven, zoals ‘want’, ‘omdat’ en ‘daarom’. Toch blijken kleuters al vrij snel nadat ze deze woorden hebben ontdekt heel bedreven te zijn in het motiveren van hun bevelen en verboden aan anderen, vooral aan ouders natuurlijk.
Daan (twee jaar en tien maanden): “Papa, geef jij even die schop want ik ben hier nog niet klaar.” Thomas (twee jaar en tien maanden): “Jij mag niet eh van drop, want dat is van mij!”
Na verloop van tijd gaan kinderen dit soort woorden ook gebruiken om te redeneren. Deze kinderlogica vereist soms wel wat fantasie van de toehoorders. Zo wil Nathan (drieëneenhalf jaar) graag zijn pas gekregen spekkies mee naar bed nemen. Als zijn moeder vraagt: “Gaan ze dan ook slapen?”, luidt zijn antwoord: “Nee, want ze hebben geen oogjes.”
De motiverende verbindingswoorden mogen dan lastig zijn, kinderen hebben meestal erg vlot door dat ze ook handig zijn om iemand met een kluitje in het riet te sturen. Vraag je als ouder bijvoorbeeld: “Waarom?”, dan zijn ze er al heel jong bij om te antwoorden met “Daarom!” of met “Daaromdat ik dat zeg!” Van wie zouden ze dát toch hebben?
Bron afbeelding: Matthijs Sluiter
Dubbel ingewikkeld
Er is dus een volgorde in de verwerving van de verbanden tussen zinnen en de bijbehorende verbindingswoorden. Opsomming ( ‘en’) verschijnt vóór een verband in de tijd ( ‘als’, ‘en dan’ en ‘en toen’), en pas daarna komen oorzaak-gevolgrelaties (eerst ‘want’, en later ook ‘omdat’ en ‘daarom’).
Maar de volgorde van verwerving wordt niet alleen bepaald door de verschillen tussen opsomming, tijd en oorzaak. Ook het onderscheid tussen positieve en negatieve relaties blijkt van belang. Negatieve relaties zijn ingewikkelder dan positieve, vandaar dat kinderen ‘maar’ een paar maanden later gaan gebruiken dan ‘en’. Het verbindingswoord ‘maar’ legt weliswaar net als ‘en’ een opsommende relatie, maar die is negatief. Een voorbeeld van Laura (vier jaar en negen maanden): " ‘k Wou bij oma een molen maken, maar dat kon ik niet." Laura legt hier een negatieve relatie tussen het wel wíllen maar niet kúnnen maken van een molen; zij markeert met _’maar’_ dus een tegenstelling.
Het laatst verschijnen verbindingswoorden die in meer dan één opzicht moeilijk zijn: woorden als ‘tenzij’ en ‘hoewel’. Dit laatste woord is dubbel ingewikkeld, omdat het niet alleen een negatieve relatie uitdrukt (zoals ‘maar’), maar ook nog eens een oorzakelijk verband (zoals ‘omdat’). Met ‘hoewel’ ontken je dus dat er een oorzakelijk verband is tussen twee zinnen. Geen wonder dat de jonge Daan daar moeite mee heeft: “Ik wil naar buiten terwijl jij hier blijft, hoewel jij eh hier blijft?”
‘Hoewel’ is een van de laatste verbindingswoorden die kinderen leren; menig kind beheerst dit type relatie pas echt tegen het eind van de basisschool. En soms hebben volwassenen ook nog moeite met de betekenis van ‘hoewel’ (zie het onderstaand kader).
Hoewel
Zelfs professionele schrijvers hebben soms moeite met relatief moeilijke verbindingswoorden. Op 17 april 1990 stond de volgende zin op de voorpagina van de Volkskrant:
“Hoewel Greta Garbo de maatstaf werd genoemd van schoonheid, is zij nooit getrouwd geweest.”
Welk effect heeft _’hoewel’_hier? Een zin als “Hoewel het regent, blijven we droog” drukt verbazing uit over twee gebeurtenissen die normaal gesproken niet samengaan: als het regent, blijven we niet droog, maar worden we nat. ‘Hoewel’ legt hier een oorzakelijk verband, maar voegt tegelijk een ontkenning toe. En dus impliceert de zin uit de Volkskrant dat mooi zijn normaal gesproken samengaat met getrouwd zijn: wie mooi is, is getrouwd.
Dit bericht leverde veel boze ingezonden brieven op. Uiteindelijk gaf de Volkskrant in een rectificatie toe dat er ten onrechte een verband gesuggereerd was tussen “mooi zijn” en “trouwen”.
Speciale tactiek
In het begin beheersen peuters dus nog maar weinig verbindingswoorden. Toch kunnen ze zich met deze beperkte set prima verstaanbaar maken. Hoe doen ze dat? Uit de bestudering van hun taalgebruik blijkt dat kinderen een speciale tactiek toepassen: voor een verband waarvan ze het specifieke verbindingswoord nog niet (goed) kennen, gebruiken ze gewoon een woord dat ze al wel beheersen. Zelfs al geeft dat woord minder goed weer wat ze bedoelen.
Een voorbeeld. Als Nathan – de jongen van de spekkies – net drie is, heeft hij geleerd dat hij ‘als’ kan gebruiken voor een gebeurtenis in de toekomst en voor algemene regels:
- “Morgen, als ik geslapen heb en als ik een broodje gegeten heb, mag ik dan een snoepje?” - “Mama, als je in bad gaat, dan word je nat, hè?”
Zo bezien lijkt ‘als’ dus niet aan een heel specifieke tijd voorbehouden te zijn. Nathan denkt daarom dat hij ‘als’ ook kan gebruiken om een relatie te leggen met dingen die in het verleden gebeurd zijn. En dus gebruikt hij ‘als’ in plaats van ‘toen’ – een woord dat hij op dat moment nog niet beheerst: “Als ik bij oma was, ging ik snoepjes eten.”
Dat ruime gebruik van een verbindingswoord is niet zo gek bedacht van Nathan. Volwassenen doen dat immers ook, alleen is dat gebruik niet echt verkeerd. Kijk maar eens naar de uitleg die vader Frank aan zijn zoon geeft:
“Hier zit een geweer. Kan-ie mee schieten. (…) Kan zo in de rondte draaien, hè? Kun je alle kanten op schieten. En dan gaan alle huizen kapot.”
Tussen de laatste twee zinnen bestaat een oorzakelijk verband: de huizen gaan kapot doordát er met een geweer op geschoten wordt. Een formulering als ‘en daardoor’ was hier dus nauwkeuriger geweest, want strikt genomen geeft Frank met ‘en dan’ alleen aan dat de twee gebeurtenissen elkaar in de tijd opvolgen. Zijn kind moet er zelf maar uit afleiden dat er ook sprake is van een oorzakelijk verband.
Bij Nathan verdwijnt het foutieve gebruik van ‘als’ trouwens zodra hij het verbindingswoord ‘toen’ goed leert kennen. Dan wordt het zelfs een van zijn favoriete woorden. Als Nathan een verhaaltje aan zijn zusje van anderhalf gaat vertellen, dan plakt hij tussen alle zinnen ‘en toen’. Dergelijk gebruik van ‘en toen’ blijft bij veel kinderen lange tijd buitengewoon populair, zoals we weten uit kinderopstellen van de basisschool.
Zeg nou toch eens ‘want’
Hoe doe je onderzoek naar kindertaal, en in het bijzonder naar verbindingswoorden? Taalwetenschappers hebben daar verschillende methodes voor. Het meest arbeidsintensief is om jonge kinderen jarenlang systematisch te volgen in hun taalontwikkeling. Dat is in Nederland gedaan door onder anderen Jacqueline van Kampen en Frank Wijnen (Universiteit Utrecht). Zij namen tijdens (twee)wekelijkse sessies het taalgebruik van kinderen en hun ouders op, schreven dat uit en maakten er computerbestanden van. Dit soort opnames hebben wij geanalyseerd op het gebruik van verbindingswoorden.
Daarnaast hebben we speciale experimenten uitgevoerd om verbindingswoorden uit te lokken. We vroegen kinderen bijvoorbeeld welke televisieprogramma’s ze leuk vonden, of we speelden met een handpop, die ze allerlei opdrachten moesten geven. Op die manier sloegen kinderen vanzelf aan het argumenteren, soms met en soms zonder verbindingswoorden.
In de toekomst zal een grote verzameling materiaal beschikbaar komen uit onderzoek van Tomasello en zijn collega’s aan het Max-Planck-Gesellschaft in Leipzig. Zij maken bijna dagelijks opnames van kinderen en hun ouders. Met dat materiaal kan het taalgebruik van ouders heel precies worden vergeleken met de taalontwikkeling die kinderen doormaken.
Tot slot een vraag die veel ouders zal interesseren: is de taalverwerving van kinderen te beïnvloeden? Leren kinderen een verbindingswoord bijvoorbeeld eerder als de ouders het vaker gebruiken? Daarover valt nog niets met zekerheid te zeggen. Wel staat vast dat kleuters ondanks een verschillend taalaanbod een vergelijkbare ontwikkeling doormaken van makkelijk naar moeilijk. En kennen ze een bepaald verbindingswoord nog niet, dan gebruiken ze gewoon zo lang een ander dat ongeveer voldoet. Ze verfijnen hun woordkeus naarmate ze meer verbindingswoorden gaan beheersen en zo worden ze uiteindelijk bedreven metselaars.