Je leest:

Uit elkaar gegroeid

Uit elkaar gegroeid

Nederlands-Duitse wisselwerking door de eeuwen heen

Auteur: | 1 november 2009

Wat is Duits? En wat Nederlands? Lange tijd was die grens helemaal niet zo duidelijk als nu. Hoe zijn de ideeën over het Nederlands en het Duits in de loop van de tijd geëvolueerd? En wat voor gevolgen had dat voor de uitwisseling van leenwoorden?

Matthijs Sluiter

Voor buitenlanders is het soms nog tamelijk ondoorzichtig. “Dutch” is niet de taal van “Deutschland”, maar van het kleine westelijke buurland, waar iets wordt gesproken wat dan wel lijkt op “Deutsch”, maar in het land zelf “Nederlands” wordt genoemd.

Eeuwenlang was het eigenlijk ook allemaal één pot nat: “Duyts” of “Diets” was de taal die gesproken werd door het volk, door de gewone stervelingen (oftewel de “Duytsers”) – of die nu in het tegenwoordige Nederland en Vlaanderen of het tegenwoordige Duitsland woonden. Naast dit gewone volk had je de geleerden, die zich in het Latijn uitdrukten. Diets, de westelijke vorm, en Duits zijn allebei afgeleid van het Middelnederlandse woord diet, dat staat voor “volk”, “lieden”.

De dialecten die in de Middeleeuwen in Duitsland en de Lage Landen werden gesproken, waren nauw aan elkaar verwant en met meer of minder moeite onderling verstaanbaar. In die periode was het vanzelfsprekend dat de spreektaal overal verschillend klonk, en men paste zich eenvoudig aan aan het gebied waar men verbleef of waarvoor men schreef. Zo schreef de bekende middeleeuwse dichter Hendrik van Veldeke (overleden vóór 1210) zijn teksten zowel in een Nederlands dialect (het Limburgs) als in een Duits dialect, waardoor hij geldt als het beginpunt van zowel de Nederlandstalige als de Duitstalige literatuur.

Etiketten

Tegenwoordig verdelen we die middeleeuwse dialecten in Nederlandse en Duitse dialecten, maar die etiketten zijn er achteraf op geplakt. Ze verwijzen niet echt naar taalkundige verschillen, maar meer naar staatkundige grenzen: wat we Nederlandse en Duitse dialecten noemen, zijn simpelweg dialecten die werden en worden gesproken binnen de Nederlandse respectievelijk de Duitse staat. De staatsgrens tussen Nederland en Duitsland bestaat officieel vanaf 1648. Van die grens trokken bewoners van de grensgebieden zich niets aan: het taalgebruik in de grensstreek was grotendeels identiek, en de mensen daar konden elkaar gemakkelijk verstaan.

De Saksische dialecten die gesproken worden in het noordoosten van Nederland zijn nauw verwant met de Nederduitse dialecten in het aangrenzende deel van Duitsland; hetzelfde geldt voor de Limburgse dialecten en de dialecten in het aangrenzende Duitse gebied. Uit het kaartje hieronder, dat in 1966 is getekend door de Duitse taalkundigen Frings en Lerchner, blijkt dat diverse dialectgrenzen niet samenvallen met de Nederlands-Duitse staatsgrens. Zo zegt men in een deel van Duitsland zeer in plaats van wee (Duits weh), en mooi en praten in plaats van schön en sprechen.

Mooi of schön? Zeer of weh? Sommige woorden trekken zich niets aan van de Nederlands-Duitse staatsgrens, zo blijkt uit een kaartje uit 1966.
Frings en Lerchner

Standaardtaal

Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw ging men zowel in Nederland als in Duitsland geleidelijk werken aan de vorming van een bovenregionale standaardtaal. Maar dan hebben we het alleen over de schrijftaal. In Duitsland verkoos men daarbij veelal vormen uit de Hoogduitse dialecten, gesproken in de hooggelegen, bergachtige streken onder de lijn Keulen-Berlijn, en dus niet uit de noordelijke Nederduitse dialecten, die veel meer overeenkomsten hadden met de Nederlandse dialecten. Daardoor gingen de standaardvormen van het geschreven Nederlands en Duits duidelijk van elkaar verschillen. Dat gold aanvankelijk niet voor de spreektaal langs de staatsgrens.

Voor het eerst werd er nu ook nagedacht over de vraag wat de relatie is tussen Nederlands en Duits. Sommigen beschouwden Nederlands en Duits als zusjes van elkaar, als varianten van één en dezelfde taal. Vandaar ook dat de Nederlandse taal eeuwenlang aangeduid is als “Nederduits”. Anderen meenden dat het Duits de moedertaal van het Nederlands was.

Beide partijen hadden warme gevoelens voor de verwante taal. Terwijl men in de Renaissance zijn uiterste best deed Latijnse en Franse leenwoorden te weren, zocht men in zijn puristische ijver heil bij de bloedverwant. En dat gebeurde wederzijds: Duitse puristen namen Nederlandse nieuwvormingen over en Nederlandse puristen deden hetzelfde met Duitse. Momenteel weten we lang niet altijd in welke taal een neologisme voor het eerst is gevormd. Zo bestaan er opvallende overeenkomsten tussen Nederlandse en Duitse wiskundige nieuwvormingen, vergelijk aftrekken – abziehen, driehoek – Dreieck, kegelsnede – Kegelschnitt, oppervlakte – Oberfläche en zwaartepunt – Schwerpunkt.

Onze Taal en het Duits

redactie ‘Onze Taal’

Onze Taal dankt zijn bestaan oorspronkelijk aan het Duits – beter: aan de afkeer van germanismen die eind negentiende eeuw, begin twintigste eeuw in Nederland heerste. In 1931 besloot journalist C.K. Elout met enkele geestverwanten dat er een dam moest worden opgeworpen tegen deze “hinderlijke insluipsels”. Zij richtten het Genootschap Onze Taal op, met als boegbeeld de Raad van Deskundigen, die bestond uit befaamde hoogleraren Nederlandse taal- en letterkunde. Die raad publiceerde in Onze Taal maandelijks lijsten met verwerpelijke germanismen, en goed Nederlandse alternatieven daarvoor. Stekker mocht bijvoorbeeld niet; dat moest contactstop zijn.

Na de Tweede Wereldoorlog bleken veel van die germanismen probleemloos onderdeel te zijn geworden van de Nederlandse woordenschat – niet alleen stekker, maar ook andere gewraakte woorden, zoals liefdesbrief en rauwkost. En van de alternatieven (minnebrief, rauwe kost) werd steeds minder vernomen.

In de jaren vijftig sloeg Onze Taal een andere weg in. Vóórschrijven ging geleidelijk over in béschrijven. Taal laat zich niet dwingen en de taalgebruiker ook niet, zo was de overtuiging die steeds meer terrein won.

Een belangrijke intermediair tussen het Duits en het Nederlands was de Duitse purist Philipp von Zesen. Von Zesen kende het Nederlands goed, want hij woonde tussen 1642 en 1683 in Amsterdam. Hij was de oprichter van het ‘Teutschgesinnte Genossenschaft’ voor de vervanging van vreemde woorden door nieuwvormingen, en een goede vriend van Vondel. Voor zijn nieuwvormingen, zoals Abstand, Bücherei, Gesichtskreis, Sinnbild en Staatsmann, nam Von Zesen het Nederlands als voorbeeld.

Tolken

Doordat Nederlands en Duits onderling redelijk gemakkelijk te begrijpen waren, werden er tot de achttiende eeuw in de andere taal geen leerboeken zoals grammatica’s en woordenboeken geschreven, en werd er geen onderwijs in gegeven. Langzamerhand begon dat te veranderen. Begin achttiende eeuw wierp de Keulse taalkundige Matthias Kramer (1640-1729) zich op als grondlegger van de contrastieve Nederlands-Duitse beschrijvingen. In 1716 publiceerde hij de eerste Duitstalige grammatica van het Nederlands. In het voorwoord van dit in de achttiende eeuw vijfmaal herdrukte werk geeft hij als reden voor de publicatie dat de Nederlanders en Duitsers moeite hebben elkaar te verstaan en daarom tolken moeten inschakelen of zich moeten behelpen met het Frans.

Ook uit andere bronnen blijkt dat Duitsers en Nederlanders in deze periode elkaars literatuur niet in de oorspronkelijke taal maar in Franse vertaling lazen, en dat Duitse gezanten in Nederland zich in het Frans verstaanbaar maakten. In 1719 publiceerde Kramer het allereerste Nederlands-Duitse/Duits-Nederlandse woordenboek. In 1757 verscheen bovendien de eerste Nederlandstalige grammatica van het Duits, een bewerking van een door diezelfde Kramer geschreven grammatica door Wilhelm van der Heck, onder de titel ‘Nieuwe Hoogduitsche grammatica’. In de tweede helft van de achttiende eeuw werd Duits op sommige Nederlandse scholen ingevoerd als schoolvak.

Kennelijk was in de tweede helft van de achttiende eeuw het verschil tussen het Nederlands en het Duits zó groot geworden dat men elkaars taal slechts met hulpmiddelen kon begrijpen. Dat geldt dan voor de standaardtalen: sprekers van grensdialecten konden elkaar nog steeds zonder probleem verstaan.

Harde Hoogduitse medeklinkers

In de negentiende eeuw wordt men lelijk tegenover elkaar. Nadat Napoleon was verslagen, kwamen er nieuwe staten en staatsgrenzen in West-Europa. Met de staatsvorming staken nationalistische gevoelens de kop op, en werden de bovengewestelijke standaardtalen uitgeroepen tot staatstaal. Taal werd verbonden met nationalisme. Enerzijds werd de loftrompet gestoken over de eigen taal, anderzijds werden er onaardige dingen over andere talen gezegd.

Zo schreef de eerste hoogleraar ‘Hollandsche welsprekendheid’ Matthijs Siegenbeek in ‘Over het verband tusschen taal en volkskarakter der Nederlanden’ uit 1814 dat het Nederlands bij vergelijking met andere talen er met kop en schouders boven uitstak. De Nederlandse klanken stonden volgens hem tussen de verwijfde en zachte Franse klanken en de harde Hoogduitse medeklinkers. En in zijn inaugurele rede ‘Over de noodzakelijkheid van de beoefening der eigene taal en letterkunde voor de zelfstandigheid en den roem van eene natie’ wees B.H. Lulofs er in 1815 op dat het Nederlands geen bastaardtelg van het Duits was, maar een onvermengde, oorspronkelijke taal.

Als gevolg van het nationalisme ontstond in de negentiende eeuw een sterke puristische beweging. De politieke macht van Duitsland nam in deze periode sterk toe (denk aan de opkomst van Pruisen en aan de Duitse eenwording van 1871), en daarom richtte het purisme zich in Nederland voornamelijk tegen het Duits. Leken en wetenschappers sloegen de handen ineen in de strijd tegen de verderfelijke germanismen (zie ook het kader op deze bladzijde). De al genoemde Siegenbeek liet het niet bij woorden maar publiceerde in 1846 ook een ‘Lijst van woorden en uitdrukkingen met het Nederlandsch taaleigen strydende’.

Niet iedereen in Nederland was overigens tegen het Duits; Duitse wetenschappers en taalkundigen waren vooraanstaand en werden in de hele wereld nagevolgd. De taalkundige W.G. Brill beschouwde het Duits als de superieure taal in Europa, maar oordeelde dat het Nederlands die taal gelukkig zeer nabijkwam.

Boers dialect

De negatieve gevoelens waren wederzijds: in 1929 wijdde H. Schreiber een brochure aan ‘Die niederländische Sprache im deutschen Urteil’. Een fundgrube voor de masochistisch ingestelde medemens. Zo merkte de negentiende-eeuwse Duitse dichter Wilhelm Busch op dat de lange a’s en o’s hem altijd deden denken aan de “zalvend geopende mondopeningen van dominees”. De meeste Duitsers bleken het Nederlands “komisch” (‘raar’) te vinden klinken, en het te beschouwen als een boers, plat dialect van het Duits, mede vanwege de grote overeenkomsten tussen het Nederlands en het Nederduits.

Intussen bleef tot in de twintigste eeuw het taalcontact over de grens heen gewoon bestaan, onafhankelijk van de opvattingen over elkaars standaardtaal. Maar in de loop van de twintigste eeuw en met name sinds de periode tussen de twee wereldoorlogen gaat de staatsgrens tussen Nederland en Duitsland steeds meer ook als cultuur- en taalgrens gelden. Door de toenemende invloed van de standaardtalen Nederlands en Duits gaat het overgangskarakter van de grensgebieddialecten steeds meer verloren, zo blijkt uit onderzoek van met name Ludger Kremer.

In het Oost-Nederlands wordt bijvoorbeeld wassen (Duits wachsen) vervangen door het Standaardnederlandse groeien, en in het Nederduits verdwijnt Pasen ten gunste van het Standaardduitse Ostern. Voor het begrip ‘trein’ zien we nog enkele grensoverschrijdingen: trein en Isenbahn (Hoogduits Eisenbahn) komen sporadisch over de grens voor, wat niet (meer) geldt voor spoor en Zug. Daarentegen geldt voor het later opgekomen begrip ‘bioscoop’ de staatsgrens als taalgrens: in het Nederlandse gebied wordt bioscoop gebruikt en in het Duitse Kino.

Leenwoorden

Het ontstaan van de standaardtalen en de verdringing van de dialecten door de standaardtalen in de twintigste eeuw hebben dus tot gevolg gehad dat de verschillen tussen het Nederlands en het Duits en zelfs tussen Nederlandse en Duitse grensdialecten steeds groter zijn geworden. Dit neemt niet weg dat de standaardtalen over en weer van de oudste tijden tot heden woorden van elkaar hebben geleend. Recent nog nam het Duits uit het Nederlands namen voor handelsproducten over als Bintje, Boskop (appelsoort), Edamer en Matjeshering. Weer andere Nederlandse woorden hebben zich met name verbreid in en via het Nederduits – bijvoorbeeld fiets, bromfiets en veiling.

Het Nederlands leende op zijn beurt Duitse woorden als katenspek, kwark, muesli, sachertaart, schnitzel en volkorenbrood, en er bestaat sowieso al geruime tijd een kleine mode om het Nederlands te doorspekken met Duitse woorden; denk aan ankeiler, draufgänger, fingerspitzengefühl en spielerei.

In het meertalige Europa van tegenwoordig zijn er tal van mogelijkheden om met elkaar te communiceren. Nog steeds kunnen Duitsers en Nederlanders in de grensstreek zich met hun dialect verstaanbaar maken. Daarnaast zien we met name onder jongeren een toenemend gebruik van het Engels als lingua franca, een situatie die wel iets lijkt op het begin van de achttiende eeuw, toen er volgens Matthias Kramer vaak een beroep werd gedaan op het Frans.

De belangstelling voor het Duits is in Nederland helaas niet zo groot. Het imago van het Nederlands in Duitsland is sinds Schreiber daarentegen duidelijk verbeterd: het aantal studenten Nederlands in Duitsland is aanzienlijk groter dan in Nederland zelf. Wie weet zullen er door deze vorm van taalcontact in de toekomst nog andere Nederlandse leenwoorden in het Duits belanden.

Zie ook:

Dit artikel is een publicatie van Genootschap Onze Taal.
© Genootschap Onze Taal, alle rechten voorbehouden
Dit artikel publiceerde NEMO Kennislink op 01 november 2009
NEMO Kennislink nieuwsbrief
Ontvang elke week onze nieuwsbrief met het laatste nieuws uit de wetenschap.