De Cito-toets is weer achter de rug. Binnenkort worden de resultaten openbaar gemaakt en dan gaan de uitslagen een grote rol spelen in de schoolcarrière van de kinderen. De scores zijn bepalend voor het schooltype waarvoor kinderen worden toegelaten en daarmee voor hun latere positie. De Cito-toets is oorspronkelijk bedoeld als een hulpmiddel bij het vaststellen van de bekwaamheden en vaardigheden van kinderen. Maar meer en meer is de toets verworden tot het belangrijkste selectie-instrument bij de overgang naar het voortgezet onderwijs.
De uitslag is belangrijker geworden, als kwaliteitskeurmerk voor de basisscholen, maar vooral doordat scholen voor voortgezet onderwijs bepaalde Cito-scores eisen om toegelaten te worden tot een bepaald niveau. Dit is een zorgelijke ontwikkeling, omdat de toets een aantal nadelen en tekortkomingen heeft waaraan te weinig aandacht wordt gegeven.
Aanvankelijk was het de bedoeling van de toets om het ideaal van gelijke kansen in het onderwijs te ondersteunen. De keuze voor een vervolgschool zou plaatsvinden op basis van een neutrale, objectieve meting van schoolgeschiktheid waardoor elk kind terecht zou kunnen komen op de plaats die paste bij zijn of haar talenten. De sociale achtergrond van kinderen kon op die manier uitgeschakeld worden bij de beoordeling van de kinderen. De vraag is echter of dit is gelukt. De vaardigheden die in de Cito-toets worden getoetst zijn niet alleen verworven op school, maar de sociale achtergrond van de ouders spelen hierin een belangrijke rol. Dit komt tot uiting in de uitslag van de toets. In de scores is zichtbaar hoe hardnekkig sociale verschillen zijn: de sociale en culturele achtergrond van de ouders blijft een belangrijke rol spelen in de schoolprestaties van kinderen, en dus ook in de maatschappelijke posities die zij bereiken.
De cijfers over de doorstroming van deze kinderen naar het vervolgonderwijs wijzen daarop. Natuurlijk hebben kinderen met laagopgeleide ouders tegenwoordig meer kans om hun talenten te ontwikkelen dan dat voorgaande generaties hadden. Maar nog steeds zijn kinderen uit lagere sociale milieus en etnische minderheidsgroepen ondervertegenwoordigd in de hogere opleidingsniveaus.
Uniform
De Cito-toets is niet het begin, maar het einde van de selectie die op de basisschool plaatsvindt. Aan het eind van de jaren tachtig werd een ‘leerlingvolgsysteem’ ingevoerd, dat onder meer is bedoeld om via uniforme toetsing het prestatieniveau van kinderen vast te stellen.
Door al vanaf groep 3 gebruik te maken van een gestandaardiseerd beoordelingssysteem worden achterstanden van kinderen opgespoord, en worden hun vorderingen gevolgd, geregistreerd en vergeleken met die van andere kinderen. Maar niet alle talenten tellen even zwaar in de rangorde die door de tests wordt gegenereerd, in tegenstelling tot wat de ontplooiingsideologie van de basisschool suggereert. Niet alle vakken worden immers getoetst, maar alleen de prestaties op het gebied van taal, rekenen en informatieverwerking.
Aan het begrip talent wordt zo een zeer beperkte inhoud gegeven. Op de basisschool gaat het in de eerste plaats, en zelfs in toenemende mate om cognitieve prestaties. En juist in die prestaties speelt de gezinsachtergrond van het kind een rol. De continue toetsing van de talenten waar het in de Cito-toets om draait, maakt kinderen er al vroeg van bewust welke plaats ze in de prestatiehiërarchie van hun klas innemen.
Op zichzelf is dat niets nieuws, maar het systematische karakter en de herhaling van de toetsen geven het presteren op school meer zwaarte dan voorheen het geval was. Vooral omdat leerkrachten en ouders er steeds meer waarde aan hechten. Het valt te verwachten dat het voortdurende meten van de schoolprestaties het door onderzoekers geconstateerde Pygmalion-in-the-class-room-effect teweeg zal brengen: kinderen die het goed doen hebben een grote kans het steeds beter te gaan doen, kinderen die het minder goed doen lopen het risico al jong hun zelfvertrouwen te verliezen en navenant te presteren.
Dit is des te meer een nadeel omdat Nederlandse kinderen vergeleken met kinderen in andere westerse landen al op jonge leeftijd een keuze voor het voortgezet onderwijs moeten maken. Verschillende pogingen om deze vroege studiekeuze uit te stellen zijn mislukt; er circuleren zelfs voorstellen om het selectiemoment nog te vervroegen door kinderen al op de basisschool naar vervolgopleiding uit te splitsen. Na de basisschool komen ze terecht in een sterk hiërarchisch stelsel dat, alle naoorlogse hervormingen ten spijt, zelfs de afgelopen tijd weer hiërarchischer lijkt te worden. Alle pogingen om selectie uit te stellen, zijn mislukt.
Afstroming
Weliswaar gaan de meeste kinderen na de basisschool eerst naar een brugklas, maar de meeste brugklassen bevatten nog slechts twee niveaus, zoals havo-vwo of vmbo-t-havo. En eenmaal in een bepaald schooltype beland, blijkt ‘afstroming’ naar een lager niveau veel eenvoudiger dan ‘opstroming’.
Het belang van de selectie direct na de basisschool is door de invoering van het vmbo nog versterkt. Dat weten ouders en kinderen, en hun angst dat de Cito-uitslag de weg naar de hogere onderwijsvormen zal afsluiten, doet hen hun toevlucht nemen tot allerlei hulpmiddelen om de score te verbeteren. De toenemende scheidslijn tussen havo-vwo-kinderen en vmbo-kinderen is vooral problematisch voor kinderen die al vroeg ervaren dat zij onder de streep zitten. Zij krijgen de boodschap dat onze samenleving meritocratisch is en dat ieder naar zijn talenten wordt beoordeeld. Zij raken ervan doordrongen dat de toetsen een objectief beeld geven van hun vermogens, en dat hun slechte prestaties het gevolg zijn van ‘eigen schuld’ omdat het hun ontbreekt aan talent, omdat ze niet kunnen ‘leren’, te dom zijn of omdat ze niet hard genoeg werken. En ze ervaren het als terecht dat ze het niet ver zullen schoppen.
De huidige negatieve en denigrerende publiciteit over het vmbo leert hun zelfs dat hun school geassocieerd wordt met probleemgedrag, geweld, spijbelen en schooluitval. Het gevaar is dat deze kinderen een zelfbeeld van falen internaliseren, in een samenleving waarin onderwijskwalificaties essentieel zijn voor succes. Toch moeten ook deze leerlingen hun schoolloopbaan met een diploma afsluiten, willen zij zich een ‘startkwalificatie’ voor de arbeidsmarkt verwerven. De vraag rijst hoe deze kinderen gemotiveerd kunnen blijven om hun opleiding af te maken. Voor de leerkrachten op vmbo-scholen is dat een enorm probleem, dat veel inzet en creativiteit vraagt en dat veel te weinig erkenning krijgt.
Wat kan daaraan gedaan worden? Het is niet genoeg om tegen kinderen te zeggen dat het niet uitmaakt dat de een beter is met zijn handen en de ander met zijn hoofd. Ze merken hoeveel waarde iedereen aan goede schoolprestaties hecht. Vanaf het begin van de selectie in de derde groep leren ze dat kennis- vakken op school de doorslag geven en al gauw komen ze erachter dat opleiding bepaalt welke plaats ze in hun latere leven zullen innemen. De voortdurende en smalle beoordeling draagt het risico in zich dat de ontwikkeling van andere vaardigheden erdoor wordt belemmerd en dat het zelfvertrouwen en de eigenwaarde van ‘slechte’ leerlingen erdoor worden verwoest. Het openhouden van kansen – dat zou het streven moeten zijn. Zoem niet te snel in op cognitieve vaardigheden, geef kinderen de tijd en ruimte om zich breder te ontwikkelen en ook andere vermogens te ontplooien, stel het determineren en selecteren uit en zorg ervoor dat er ook na de basisschool voldoende mogelijkheden zijn om te veranderen van onderwijstype.
Rineke van Dalen en Ali de Regt zijn werkzaam bij de afdeling Sociologie en Antropologie van de Universiteit van Amsterdam.