Je leest:

Toekomstverkenningen zijn big business

Toekomstverkenningen zijn big business

Auteur: | 19 december 2006

Hoe kun je op een verstandige wijze beslissingen nemen als de wetenschap geen uitsluitsel geeft? Deze vraag loopt als een rode draad door de loopbaan van Marjolein van Asselt, hoogleraar aan de Universiteit Maastricht. Zo leidde ze een onderzoeksproject naar de praktijk van toekomstverkenners.

‘Toekomstverkenningen zijn big business: uit een inventarisatie die ik voor het ministerie van Binnenlandse Zaken heb gedaan, blijkt dat er in Nederland tenminste 30 tot 35 verkenningen per jaar verschijnen. En dan hebben we het alleen maar over de toekomstverkenningen die ook openbaar gemaakt worden. Het is een soort institutionele gewoonte geworden. Dat zag ik ook bij het Ruimtelijk Planbureau. Daar werd gezegd: “andere planbureaus maken toekomstverkenningen, dus wij ook” ’, aldus Marjolein van Asselt, hoogleraar benoemd op de Dr. Tanswisselleerstoel aan de Universiteit Maastricht. Van Asselt ontving in 2000 een onderzoeksbeurs in het kader van de NWO-Vernieuwingsimpuls, ook wel bekend als de Veni-, Vidi-, Vici-subsidies. Ze besteedde deze beurs aan een onderzoek van de toekomstverkenningspraktijk. Van Asselt: ’Er vindt helaas weinig reflectie plaats over wat een goede toekomstverkenning is. Meestal begint men bij de overheid met een toekomstverkenning om daarmee beter beleid te kunnen maken, terwijl er weinig inzicht is over hoe je zo’n toekomstverkenning daarbij kunt gebruiken. Wat ik belangrijk vind, is dat zo’n studie daadwerkelijk gebruikt wordt. Het intrigeert me waarom de ene studie wel wordt gebruikt en de andere niet en of dit iets te maken heeft met de wijze waarop de toekomstverkenning wordt gemaakt.’

Foto: Toekomstverkenningen.nl

Origineel

Van Asselt begeleidde in het kader van haar gehonoreerde onderzoek twee promovendi. Philip van Notten richtte zich op de vraag hoe in scenariostudies met discontinuïteit wordt omgegaan. Hij analyseerde daarvoor circa tachtig internationale en nationale studies, diepte een toekomstverkenning uit en zette een experiment op om zijn bevindingen te toetsen. Susan van ’t Klooster deed samen met Van Asselt veldwerk bij verschillende projecten van het Ruimtelijk Planbureau en het Energieonderzoek Centrum Nederland.

‘Toen we het onderzoek begonnen, gingen we ervan uit dat we door onze observaties uiteindelijk meer zouden weten over wat toekomstverkenningsmethodologie inhoudt’, aldus de Maastrichtse hoogleraar. ‘We ontdekten dat er in dit veld continu sprake is van methodologische vernieuwing. Dat is een verschil met andere velden, want daar vindt in de loop van de tijd standaardisering plaats. Het lijkt alsof toekomstverkenners ervan uitgaan dat een goede toekomstverkenning impliceert dat er steeds op een andere wijze te werk wordt gegaan. Dat houdt wel in dat de poging tot professionalisering een doodlopende weg is, maar, dat is volgens mij juist een kracht en geen zwakte. In plaats van zekerheid te zoeken in zogenaamde succesrecepten, betekent continue methodologische vernieuwing dat toekomstverkenners in principe moeten blijven nadenken over hoe ze de toekomst verkennen. Dat komt meer in de buurt van wat Donald Schön omschrijft als de reflexive practitioner.’

Naast het gebrek aan methodologische stabilisering bleek evenwel dat toekomstverkenners inhoudelijk nauwelijks aan reflectie doen. Van Asselt: ‘Ze reflecteerden niet op hun object van onderzoek, “tijd”, en ze lazen nauwelijks andere toekomstverkenningen of wetenschappelijke literatuur. Ze zien zich vooral als expert in hun vakgebied, bijvoorbeeld in milieutechnologie of telecommunicatie, en niet als specialist in toekomstverkenning. Degenen die de toekomstverkenningen uitvoeren (de praktijkmensen) hebben dus een andere benadering dan de mensen die zich vanuit de wetenschap en consultancy organiseren in dit vakgebied. De laatste groep leest wel tijdschriften als Futures – The journal of policy, planning and futures studies en Technological Forecasting and Social Change, en schoolt zich op verschillende manieren in het vak.’ Deze groep was ook nieuwsgierig naar de bevindingen van Van Asselt. ‘Participerende observatie bij toekomstverkenners blijkt erg origineel: er is maar een handvol onderzoekers die dat doet. We merkten op conferenties dat de toekomstverkenners, dat wil zeggen degenen die zichzelf zo zien, ons onderzoek heel interessant vonden’, aldus de hoogleraar.

Marjolein van Asselt Foto: Sue-Yen Tjong-Tjin-Tai

Ontwerpersmanier

Wat Van Asselt en promovenda Van ‘t Klooster ook opviel, was dat de toekomstverkenners veelvuldig gebruik maakten van een assenstelsel om kwadranten met verschillende toekomstvisies te definiëren, maar zich daarbij niet bewust waren van de betekenis die ze aan het assenstelsel gaven. Van Asselt ontwaarde verschillende betekenissen, die in de praktijk regelmatig tot verwarring leidden. ’Het assenstelsel kan een ruggengraat zijn en daarmee een basis vormen die alles overeind houdt. Het kan ook een fundament zijn dat meer flexibiliteit biedt voor wat je erop bouwt. Of een assenstelsel kan een bouwsteiger voor tijdelijk gebruik zijn, die is weg te halen nadat het gebouw af is. Het kan ook een vitrine zijn waarin verschillende toekomstbeelden worden neergezet zodat je ze kunt vergelijken’, aldus Van Asselt. ’Toen ik dat bij ECN uitlegde, was een van de reacties: “Nou snap ik waarom we zulke lastige discussies hebben: voor anderen was het assenstelsel een ruggengraat en voor ons meer een steiger.” ’

De hoogleraar ontdekte ook een ander type cultuurprobleem. Van Asselt: ‘Een van de projecten bij het Ruimtelijk Planbureau (RPB) verliep heel moeizaam. Na afloop concludeerde het RPB uit de eigen evaluatie dat een gebrek aan persoonlijke competenties en spanningen tussen mensen de oorzaak was. Wij hadden een andere verklaring, want wij zagen dat twee verschillende culturen van toekomstverkenning, die wij “onderzoek” en “ontwerp” noemden, moeite hadden om met elkaar samen te werken. De onderzoekers waren cijfergericht en gehecht aan zekerheid, terwijl de ontwerpers gewend waren om met beelden te werken. In zo’n geval stelt de wetenschapssociologische literatuur dat zogenaamde “grensobjecten” nodig zijn, zodat beide culturen een handvat hebben. Maar de grensobjecten die gaandeweg ontstonden werden stelselmatig in de prullenbak gegooid. Een voorbeeld van zo’n grensobject was de potentiekaart, waarop aangegeven kon worden voor welke doeleinden gebieden geschikt waren, bijvoorbeeld toerisme of landbouw.

Bij het maken van de potentiekaart ontstond veel discussie, omdat de ontwerpersmanier door de onderzoekers niet wetenschappelijk verantwoord werd geacht. De samenwerking mislukte.’ Volgens Van Asselt ontstonden de strubbelingen tussen de twee culturen ook vanwege de grote druk en ambitie om een integraal toekomstbeeld op te bouwen. ‘Als alle kleine stapjes en moeilijkheden geaccepteerd en gekoesterd waren en beide culturen met elkaar door waren blijven werken, dan waren ze in het proces verder gekomen, ook al was de potentiekaart misschien mislukt. Nu werd de grens tussen beide culturen steeds harder.’

Toekomstverkeinningen richten zich vaak op een termein van 20, 25, hooguit 50 jaar. een langere tijdshorizon zien toekomstverkenners als science fiction.

Science fiction

Het promovendionderzoek van Van Notten richtte zich meer op de opbouw van toekomstverkenningen. ‘Het viel hem op dat toekomstverkenningen over continuïteiten gaan, en dat het niet vanzelfsprekend is dat er over discontinuïteiten wordt nagedacht’, licht Van Asselt toe. ‘De evolutionaire benadering is heel populair. Bewust of onbewust worden ontwikkelingen vanuit het verleden doorgetrokken. Bij andere benaderingen, die bijvoorbeeld van een plotselinge breuk uitgaan, voelen mensen zich vaak ongemakkelijk en is de reactie dat het te exotisch is. Dat is ook de reden dat in toekomstverkenningen steeds dezelfde motieven terugkomen, zoals angst voor barbarij of het verlangen naar soberheid. Na 11 september zie je wel meer 11-september-achtige elementen in toekomstverkenningen. Bij toekomstverkenningen zit je dus vast aan wat je kent.’

Uit het onderzoek van Van ‘t Klooster blijkt dat toekomstverkenners zich vaak richten op een termijn van 20, 25, hooguit 50 jaar. ’Een langere tijdshorizon ervaren toekomstverkenners in de praktijk als science-fiction-achtig en ze denken dat hun publiek daar niet mee geconfronteerd wil worden. Toekomstverkenners willen zo graag serieus genomen worden, dat ze de vraag " hoe kunnen we de toekomst verkennen" een beetje links laten liggen. Daarom neigen ze uit te gaan van bekende elementen en van een mogelijk te korte tijdshorizon. Die spagaat is met ons onderzoek iets zichtbaarder geworden.’

Literatuur Klooster, S.A. van ‘t en M.B.A. van Asselt (2006), ’Practicing the scenario-axes technique’. Futures,38 (1) Klooster, S.A. van ’t (te verschijnen), Toekomstverkenning: Ambities en de praktijk. Delft: Eburon Notten, P.W.F. van (2005), Writing on the Wall: Scenario development in times of discontinuity. Amsterdam: Thela Thesis & Dissertation.com

Sue-Yen Tjong Tjin Tai is hoofdredacteur van Facta

Dit artikel is een publicatie van Facta (Tijdschrift voor Maatschappijwetenschappen).
© Facta (Tijdschrift voor Maatschappijwetenschappen), alle rechten voorbehouden
Dit artikel publiceerde NEMO Kennislink op 19 december 2006
NEMO Kennislink nieuwsbrief
Ontvang elke week onze nieuwsbrief met het laatste nieuws uit de wetenschap.