De klank van een woord heeft meestal niets te maken met de betekenis van dat woord. We noemen de zee “de zee” en een meer “een meer”, maar we zouden de zee net zo goed “het meer” kunnen noemen, en een meer net zo goed “een zee”. Als we dat van tevoren maar goed met elkaar afspreken.

Natuurlijk, er zijn onomatopeeën, woorden die een klank nabootsen, zoals blaffen, miauwen en boem. Een hond laten “miauwen” en een kat laten “blaffen”, dat ligt minder voor de hand. Maar buiten deze klanknabootsende woorden is de relatie tussen klank en betekenis volgens de algemeen heersende wetenschappelijke opvatting “volstrekt arbitrair”. Zo werd het al rond 1900 geformuleerd door de Franse taaltheoreticus Ferdinand de Saussure, die in dit verband vaak wordt aangehaald.
Literair vertaler Maarten Elzinga houdt weleens lezingen over het vertalen van poëzie, en hij kan het dan niet laten om ergens in zijn betoog een ferme kanttekening te plaatsen bij dit algemeen aanvaarde idee. Hij geeft dan voorbeelden als schaatsen, schor en sluw. Voor zijn gevoel heeft de klank van die woorden wél ‘iets’ te maken met de betekenis ervan. Ook verwijst hij weleens naar de bekende rijtjes die in dit verband vaak genoemd worden:
glanzen, glimmen, glinsteren, gloeien … snoet, snuit, snavel, snuffelen, snuiven, snurken…
De genoemde gl-woorden hebben allemaal te maken met licht en zien. En de sn-woorden beschrijven allemaal dingen die van doen hebben met de mond en de neus. Je zou daarom kunnen denken dat gl- en sn- in deze woorden een bepaalde betekenisassociatie oproepen. In het geval van gl- zou dat iets visueels zijn, in het geval van sn- iets lichamelijks (neus en mond). Natuurlijk zijn er ook gemakkelijk tegenvoorbeelden te verzinnen: gl- en sn-woorden die heel andere betekenissen hebben, zoals gluiperd en snappen. Maar als je er eenmaal voor gaat zitten, vind je nog wel meer van die rijtjes:
staan, stil, stijf, star, stram, stoppen … (maar ook: storen, stelen) gruwel, griezel, grimmig, grauw, grommen … (maar ook: groots, grap)
Intuïtie
“Iedereen kent dat gevoel”, zegt Elzinga. “Dat stribbelen niet voor niets die str erin heeft. Dat de klank van sluw wel heel erg goed past bij wat het woord betekent. Dat het woord oer zo lekker aanvoelt omdat je die oe mooi en nadrukkelijk kunt uitspreken, zodat het voor je gevoel precies doet wat het woord betekent.”
Elzinga zegt dat zijn ‘intuïtie’ hem zegt dat de klank van deze woorden op de een of andere manier goed past bij wat ze verwoorden. “En ja, als ik zit te vertalen merk ik dat dichters daar ook gebruik van maken.” Maar hij wil het liever niet hebben over allerlei voorbeelden, want als hij “daar eenmaal mee begint…” Hij wil er vanuit een breder perspectief over praten: dat van de evolutietheorie. En de vraag: wat is arbitrair?
“Vanuit de evolutietheorie gezien is het zo ontzettend onlogisch om te denken dat woorden arbitrair zijn. Ik zou je willen vragen: kun je nog iets noemen in de werkelijkheid wat arbitrair is? Zijn de blaadjes aan de bomen arbitrair? Nee. Is de vorm van schelpen arbitrair? Nee.”
Waarschuwingskreten
De gangbare taalkundige opvatting wil dat taal niet meer is dan een afspraak. Als we met elkaar afspreken dat een bepaalde opeenvolging van klanken iets betekent, dan betekenen die klanken dat voortaan ook. “Maar zo is het toch niet gegaan!”, zegt Elzinga. “Het moet ooit primitief begonnen zijn. Het is toch ondenkbaar dat mensen toen simpelweg afspraken gingen maken. Kijk naar apen: die hebben verschillende waarschuwingskreten voor hyena’s en arenden. Dat kun je zien als vroege taalvormen. Aan het simpele feit dat het kreten zijn en geen fluisteringen of ooggebaartjes ofzo zie je al dat er een verband is tussen de betekenis – of beter gezegd, de waarneming van de werkelijkheid – en het teken. Want een kreet is angst. Het is ook een biologisch bepaalde reactie: je blaast lucht uit omdat je je longen klaarmaakt om fel te reageren.”
Elzinga pakt een boek uit de kast: Metaphors We Live By, van de Amerikaanse taalwetenschapper George Lakoff. “Lakoff zegt in dit boek: de vorm is vaak een metafoor voor de betekenis. Hij heeft het dan over woorden, maar ook over grammaticale vormen. Meer van vorm is meer van inhoud: ‘Hij rende en rende’ is veel intensiever dan ‘Hij rende’. En ‘groooooot’ is groter dan ‘groot’. Ander voorbeeld: als de betekenis van vorm A iets doet met de betekenis van vorm B, dan geldt: hoe dichter vorm A bij vorm B staat, hoe sterker het effect van de betekenis van A op B. Nabijheid is dan zoveel als een metafoor.”
Survival of the fittest
De bekendste metafoor in taal – waar ook veel over is geschreven – is: hoge intonatie versus lage intonatie. Hoog is onzeker, onderwerpend en klein. Laag is zeker, dominant en groot. Dat correspondeert ook weer met een biologisch gegeven: dieren maken zich klein als ze zich onderwerpen, en kleine dieren produceren hogere klanken dan grote dieren.
Elzinga: “Bij dit soort metaforische verbanden kun je, net als bij onomatopeeën, zeggen: nou ja, dat zijn randverschijnselen. Dat is de reactie van de mensen die zich daar niet mee bezig willen houden. Die doen hetzelfde als die montere leraar Latijn in ‘Ferdydurke’ van Gombrowicz, die zegt: ‘Jongens, er is eigenlijk niets logischer dan taal. Alles wat er niet logisch aan is, behoort namelijk tot de uitzonderingen.’”
Merknamen: klank en betekenis
De Amerikaanse taalwetenschapper Edward Sapir (1884-1939) deed in 1929 het volgende experiment. Hij vroeg aan zijn Engelstalige proefpersonen: als mal en mil woorden zijn voor verschillende soorten tafels, welk van die twee is dan volgens u het woord voor een grote tafel en welk het woord voor een kleine? Meer dan tachtig procent van de ondervraagde personen vond het voor de hand liggen dat mal bij de grote tafel hoorde en mil bij de kleine.
Sindsdien zijn er meer experimenten geweest waarin werd aangetoond dat hoge klinkers (zoals de ie in het Nederlands) associaties oproepen met klein, snel, scherp. Lage klinkers (zoals de o en de oe) zouden geassocieerd worden met groot, langzaam, bot.
Twee Texaanse taalkundigen deden twee jaar geleden een vergelijkbaar experiment, met (denkbeeldige) merknamen zoals Pinner en Ponner. Ongeveer tweederde van de proefpersonen vond Pinner een uitstekende merknaam voor een tweezitscabriolet, en Ponner meer geschikt voor een SUV. De onderzoekers kwamen ook tot de conclusie dat de Engelse klank u (uit te spreken als ‘(j)oe’) voornamelijk negatieve associaties oproept. Merknamen met die klank erin waren bij de proefpersonen niet erg populair.
Terug nu naar de vorm van woorden. Elzinga denkt dat de manier waarop de woorden van een taal zijn ontstaan te vergelijken is met de manier waarop bijvoorbeeld een schelp is ontstaan.
“Er is een voortdurende selectieve druk, een survival of the fittest. Er verdwijnen woorden, er komen nieuwe woorden bij. Woorden hebben een vorm, maar die vorm is aan verandering onderhevig, die slijt. Dat is een ontzettend complex proces. Maar allesbehalve willekeurig. Zolang een woord niet echt lekker in de mond ligt, zal er altijd de neiging zijn van opeenvolgende gebruikers om het op de een of andere manier lekkerder te maken. En op een gegeven moment kan er iemand komen met een nieuw woord, dat zó krachtig is dat het het andere woord verdringt. Een van de factoren die daarbij een rol spelen is volgens mij de wens van de taalgebruiker om een verband te voelen tussen de betekenis die je aan een woord verbindt en de vorm van dat woord. Natuurlijk is dat een soort gezichtsbedrog. Maar dat gezichtsbedrog heeft wél een actieve functie in het doen ontstaan van taal.”
Onderzoek
Voor taalkundigen is de vorm-betekeniskwestie, sinds Ferdinand de Saussure er korte metten mee maakte, een beetje taboe. Wie erover begint, loopt het gevaar niet serieus genomen te worden. Het idee dat de klank van woorden volkomen willekeurig is, ligt ten grondslag aan alle moderne theorieën over taal.
Niels Schiller, hoogleraar psycho- en neurolinguïstiek in Leiden, durfde het onderwerp toch ter sprake te brengen, in 2004, in een oratie aan de universiteit van Maastricht. Daarin sprak hij uitvoerig over zijn gevoel dat er vaak wél een verband is tussen klank en betekenis. Schiller beweegt zich op onverdacht wetenschappelijk terrein. Wat hij doet, is puur experimenteel: hij meet hoe snel mensen bepaalde woorden herkennen, of hij schuift zijn proefpersonen in een hersenscanner, om zo te kunnen achterhalen wat er in de hersenen gebeurt als mensen iets met taal doen.
Over de klank-betekenis-kwestie zegt hij: “Het is een van die fenomenen die nooit goed onderzocht zijn en die je misschien ook niet heel goed kunt onderzoeken. Of er is nog niet genoeg over nagedacht. Maar ik vind het een superspannende kwestie. Het prikkelt mijn fantasie.”
En ja, er blijkt ook wat recent empirisch onderzoek te zijn. “Mijn aandacht werd een paar jaar geleden getrokken door een heel leuk artikel in ‘Language’, zo’n beetje het bekendste blad in de taalwetenschap. Een onderzoek van Benjamin Bergen, van de universiteit van Hawaï.” Bergen keek naar de gl- en sn-woorden in het Engels, die verwant zijn met de Nederlandse gl- en sn-woorden – ook al wordt die gl- in het Engels anders uitgesproken:
glimmer, glisten, glitter, gleam, glow … snore, snout, snarl, snort, sniff, sneeze …
Bergen toonde aan dat mensen anders (sneller) reageren als ze dit soort woorden moeten herkennen. Die snelheid kan volgens hem alleen verklaard worden uit de bijzondere betekenisassociatie die gl- en sn- hier zouden oproepen.
Schiller: “Als er ooit in taal een duidelijkere relatie is geweest tussen klank en betekenis – wat ik vermoed – dan zijn klank en betekenis inmiddels zó ver uit elkaar gedreven door taalveranderingsprocessen dat we het nu niet goed meer kunnen zien.” Er zijn wel meer van dergelijke ‘semantische’ relaties, die vroeger misschien transparant waren, maar die nu heel ondoorzichtig en daardoor – schijnbaar – willekeurig zijn geworden. Schiller geeft een voorbeeld uit eigen onderzoek: grammaticaal geslacht.
Roofdieren en fruit
In het Nederlands zeggen we “de zee” en “het meer”. Het gebruik van de en het komt nu willekeurig op ons over. Dat wil niet zeggen dat het vroeger ook willekeurig is ontstaan.
Terwijl in het Nederlands het gebruik van mannelijk, vrouwelijk en onzijdig is afgesleten tot het veel abstractere onderscheid de/het, kent het Duits, de moedertaal van Schiller, nog wel heel duidelijk drie geslachten: vrouwelijk, mannelijk en onzijdig. Schiller: “Nu blijken bepaalde betekenissen een voorkeur te hebben voor een bepaald geslacht. De meeste roofdieren zijn mannelijk. De meeste bloemen zijn vrouwelijk; fruit idem dito.”
Schiller deed een eenvoudig experiment: hij liet Duitssprekenden niet-bestaande woorden zien, met een lidwoord erbij (die of der), en vroeg hun of die woorden geschikt waren voor een roofdier, fruit of een lichaamsdeel. Wat bleek? De proefpersonen vonden de der-woorden bij uitstek geschikt voor roofdieren en de die-woorden voor fruit. Blijkbaar is er nog altijd iets over van die oude associaties: roofdieren worden als mannelijk gezien, en fruit is iets wat met het vrouwelijke geassocieerd wordt.
Schiller: “Inmiddels is het bij de meeste woorden ondoorzichtig waarom ze mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn. Maar ik denk wel dat het ooit zo begonnen is: dat mensen de wereld hebben ingedeeld in mannelijke, vrouwelijke en onzijdige objecten.”
Wat heeft dit te maken met de klankbetekenis- kwestie? “Dat er een bepaalde ‘betekenistransparantie’ lijkt te bestaan of heeft bestaan. Dat het zo is ontstaan, al is dat inmiddels niet meer in één oogopslag te zien. Maar dat daar, als je goed kijkt, toch nog resten van in de taal te vinden zijn.”
Continenten
Schiller denkt dat het ontbreken van een goede theorie op dit gebied maakt dat taalonderzoekers blind zijn voor bepaalde klank-betekenis-verbanden.
“Wat er kan gebeuren als er geen theorie beschikbaar is om een bepaald fenomeen te verklaren, beschrijft Stephen Jay Gould in zijn boek ‘Ever Since Darwin’. Aan het begin van de vorige eeuw probeerden geologen de vondst van verwante fossielen op verschillende continenten te verklaren met de continentendrift: het bewegen van de continenten. Maar er was geen mechanisme bekend dat deze bewegingen kon verklaren, er ontbrak een theorie. Daarom werd de continentendrift lange tijd gezien als een absurde theorie. Pas toen er nieuw bewijs werd gevonden – op de bodem van de oceanen – ontstond de theorie van de ‘platentektoniek’. Die stelt dat het oppervlak van de aarde uit minder dan tien grote platen bestaat, die bewegen doordat het binnengedeelte van de aarde heet materiaal naar buiten drukt of doordat koud materiaal naar binnen valt.”
En zo viel alles op zijn plaats: de continentendrift en de vondst van verwante fossielen op de verschillende continenten konden nu verklaard worden. Het wachten is op iets vergelijkbaars in de taalwetenschap, denkt Schiller.
“Taal is – net als de aarde – een natuurlijk en dynamisch systeem. Nieuwe woorden ontstaan doordat sprekers ze nodig hebben, oude woorden verdwijnen doordat sprekers ze niet meer gebruiken. Helaas zijn er tot nu toe maar weinig wetmatigheden ontdekt die beschrijven hoe taal in de loop van de tijd verandert, maar zulke wetmatigheden heb je voor een echte theorie wel nodig. Ik ben ervan overtuigd dat er maar weinig dingen toevallig zijn ontstaan in taal. Ik verwacht dat er ooit een theorie zal komen die zogenaamde ‘uitzonderingen’ op de regel dat de klank van een woord volkomen willekeurig is, op een plausibele wijze kan verklaren.”