Vraag een willekeurige Nederlander wat ‘taalbeheersing’ is en je krijgt een antwoord waar geheid het woord correct in voorkomt. Voor Ted Sanders, sinds juli vorig jaar hoogleraar Taalbeheersing van het Nederlands aan de Universiteit Utrecht, is dat een zeer beperkte kijk op het vak. “Aan die correctheid – en voor veel mensen is dat vooral ‘juiste spelling’ – wil ik niets afdoen; natuurlijk is dat belangrijk. Spelfouten leiden de aandacht af van de tekst en kleuren het beeld dat je van de schrijver hebt. Het oordeel van docenten Nederlands over de opstellen van hun leerlingen wordt ook sterk beïnvloed door de spelfouten die ze daarin tegenkomen. Spelling is bovendien een eenvoudige norm: het is goed of fout.”
“Maar bij het schrijven van een goede tekst komt veel meer kijken dan spelling. Een gesproken of geschreven tekst moet goed te begrijpen zijn. Uit onderzoek blijkt dat de begrijpelijkheid van een tekst sterk samenhangt met de structuur ervan en niet met spelling. En een tekst organiseren en structureren is veel lastiger om te leren, te trainen en te corrigeren dan de juiste spelling hanteren.”
De kern van het vak taalbeheersing is voor Sanders: uitzoeken wat doeltreffend taalgebruik is. Een informatieve tekst moet informatie overdragen, een overtuigende tekst moet wervend zijn. Maar hoe maak je een tekst zó dat die ook werkelijk informatief of wervend is? Die vraag wil Sanders beantwoorden op grond van onderzoek binnen zijn vakgebied.
Korte zinnen
Het universitaire vak taalbeheersing bestaat ruim dertig jaar. Het is in 1969 opgenomen in het Academisch Statuut als onderdeel van de studie Nederlands, naast taal- en letterkunde. Dat gebeurde vooral om studenten Nederlands beter te leren schrijven en spreken. In het begin lag de nadruk op de taalvaardigheid.
Een van de grondleggers van de taalbeheersing was de Utrechtse hoogleraar W. Drop. Hij formuleerde normen voor goed taalgebruik. Samen met J.H.L. de Vries vormde hij een klassieke tandem die school-en studieboeken schreef. Sanders: “Drop en De Vries wilden via schoolboeken de taalvaardigheid van middelbare scholieren verbeteren. Jongeren moesten bijvoorbeeld een betoog leren schrijven. Maar de voorschriften die ze gebruikten, waren vooral gebaseerd op hun intuïtie en ervaring. Ik probeer ook te omschrijven hoe een goede tekst eruit moet zien, maar daar moet onderzoek aan voorafgaan. Hoe ontstaat samenhang – taalbeheersers zeggen ‘coherentie’ – in een tekst? Pas als je dat weet, kun je schrijvers op dit punt adviseren.”
- “U gaf in uw oratie het voorbeeld van een tekst uit een geschiedenisboek voor het vmbo. Wat voor onderzoek hebt u met uw collega’s naar die tekst gedaan?”* “Op verzoek van de Stichting Lezen heb ik met Jentine Land en andere collega’s onderzocht wat een schoolboektekst moeilijk of makkelijk maakt voor zwakke lezers, zoals vmbo-leerlingen. Welke tekstkenmerken zorgen ervoor dat leerlingen de inhoud goed onthouden en kunnen navertellen? In een voorbeeld van zo’n vmbo-lesboek staan teksten met ultrakorte zinnen, zoals:
Bouterse bleek een dictator. Hij regeerde in zijn eentje. Hij liet zelfs mensen vermoorden. Bouterse werd weer aan de kant gezet. Wanneer gaat het echt goed met Suriname? In Suriname telt ieder volk graag mee. Elkaar vertrouwen blijft moeilijk.
De schrijvers van deze tekst hebben zich kennelijk laten leiden door het idee: hoe korter de zinnen, hoe begrijpelijker de tekst. En elke zin begint op een nieuwe regel. Er zijn zeker goede argumenten voor zo’n tekstopbouw: zwakke lezers verwerken korte zinnen beter. Het werkgeheugen wordt dan minder belast, zegt de psychologie. Het is ook een bekend advies uit de taalbeheersing: maak korte zinnen."
“We hebben zulke teksten veranderd, met verbindingswoorden als daarom en wat langere zinnen die doorlopen. Beide versies hebben we vmbo-leerlingen voorgelegd. Wat bleek? De tekst met langere zinnen en verbindingswoorden is gemakkelijker te begrijpen dan dezelfde tekst met korte maar onsamenhangende zinnen. Bovendien vonden de leerlingen de tekst met langere zinnen prettiger om te lezen. En de informatie werd beter onthouden. Dit vind ik een mooi voorbeeld van praktische toepassing van theorie. Je kunt zeggen: korter is begrijpelijker, maar er is ook een theorie die zegt dat zinnen met elkaar moeten samenhangen. Uit dit onderzoek wordt weer eens duidelijk hoe belangrijk samenhang in een tekst is. Gebrek daaraan gaat ten koste van de begrijpelijkheid.”
Ted Sanders: “De belangrijkste fout die schrijvers maken, is dat ze de rode draad niet aangeven.” Foto: José en Ton Sanders
“Gebrek aan samenhang is toch vaak ook het gevolg van ‘niet helder denken’?”
“Ja, mijn oratie heet daarom ook Taal doordenken. Het belangrijkste verschil tussen goede en slechte schrijvers is dat de eerste volgens een plan werken. Mijn collega Huub van den Bergh heeft met een ‘hardop-denk-methode’ bekeken wat kinderen bij het schrijven van een opstel doen. Kinderen die aan het begin van hun taak tijd besteden aan de opbouw van de tekst, schrijven beter dan zij die dat niet doen. Slechte schrijvers beginnen gewoon en denken halverwege misschien nog eens over het organiseren na. Het gaat dus niet alleen om de hoeveelheid tijd die ze aan de opbouw besteden, maar ook om het moment waarop ze dat doen.”
Vuilnisvat
“Kijken we naar volwassen, ervaren sprekers en schrijvers, zoals advocaten, dan blijken die volgens onderzoek van mijn Tilburgse collega Joost Schilperoord pauzes in te lassen bij belangrijke structuurovergangen, bijvoorbeeld wanneer zij aan hun conclusie toe zijn. Goede sprekers en schrijvers nemen de tijd voor het aanbrengen van structuur.”
“De belangrijkste fout die schrijvers maken, is dat ze de rode draad niet duidelijk aangeven. Ze verplaatsen zich niet in de lezer. Die weet niet wat de schrijver weet. Daardoor nemen schrijvers vaak te grote stappen die de lezer niet kan volgen. Sommige kinderen doen het uit zichzelf al goed, andere moeten het leren.”
“Canadese schrijfonderzoekers hebben een onderscheid gemaakt tussen ‘knowledge tellers’ en ‘knowledge transformers’. De vertellers kieperen als het ware een vuilnisvat met informatie om, maar de ‘transformers’ denken na: Tegen wie heb ik het eigenlijk? In welke volgorde kan ik mijn verhaal het best vertellen? Dat zijn de kinderen die al structuur aanbrengen en de informatie in een goede vorm gieten.”
- “Leiden die inzichten tot aanpassingen in het taalonderwijs en tot praktische adviezen voor taalgebruik?”* “We hebben schrijfopdrachten voor het middelbaar onderwijs ontwikkeld met de nadruk op het aanbrengen van een goede structuur. Docenten kunnen die goed nakijken met een correctiemodel in de hand. Volgens dat model letten zij dan vooral op structuur en samenhang in de schrijfproducten. Dat is een goede illustratie van het verband tussen schrijfprocessen, tekststructuur en kwaliteit van teksten.”
“Een ander voorbeeld is de studie naar het presenteren van informatie via de nieuwe media: internet, e-mail, sms. Mijn collega Leo Lentz kijkt hoe mensen websites gebruiken. Dat is ook heel praktisch gericht onderzoek. Stel: je woont net in Arnhem en je wilt informatie over de openingstijden van het zwembad. In plaats van een foldertje gebruik je de website van de gemeente. De startpagina van de gemeente geeft een stuk of vijf ‘labels’ waarop je kunt doorklikken, zoals ‘Actueel’, ‘Wonen en werken’, ‘Ondernemen’ en ‘Bezoek de stad’. De gebruiker komt via een grote omweg bij de informatie. Kan dat niet beter?
We zetten mensen aan de monitor en kijken wat ze doen met een tekst op het scherm. En wat doen ze als we de tekst veranderen? Zulk onderzoek moet de kwaliteit van taalgebruik in de nieuwe media verbeteren. De taalbeheersing draagt hiermee bij aan recente studierichtingen als de communicatie- en informatiewetenschappen."
- “Welke toepassingen van taalbeheersingsonderzoek zijn echt een succes gebleken?”* “Een van de klassieke successen is het stroomdiagram. Dat kennen we tegenwoordig allemaal van bijvoorbeeld de belastingaangifte of het formulier voor de studiefinanciering. Bij zo’n stroomdiagram kun je door het beantwoorden van ja/nee-vragen soms hele stukken overslaan die niet op jouw situatie van toepassing zijn. Mijn Nijmeegs-Twentse collega’s Jansen en Steehouder hebben laten zien dat stroomdiagrammen veel efficiënter zijn dan de oude formulieren waarbij je alle vragen moest beantwoorden.”
“Een ander voorbeeld is de manier van aanspreken en formuleren in afwijzingsbrieven. Hoe moet een verzekeringsmaatschappij een negatieve reactie op een schadeclaim inkleden? Argumenten geven, beleefd zijn en de mensen direct aanspreken, dat blijkt heel goed te werken. Mensen laten zich dan gemakkelijker overtuigen, zo blijkt uit Utrechts onderzoek van Jansen en Janssen.”
Nadruk op het schrijfproces
Prof. dr. Ted Sanders, de nieuwe hoogleraar taalbeheersing aan de Universiteit Utrecht, is ooit begonnen als student-assistent bij Onze Taal. Hij is net oud genoeg (41) om de ontwikkelingen in het vak te hebben meegemaakt. "In het begin was de taalbeheersing sterk gericht op het verbeteren van de taalvaardigheid van studenten en, via de schoolboeken die de taalbeheersers schreven, middelbare scholieren. Daarna kwam er een periode waarin het vak nauwe relaties kreeg met het bedrijfsleven. Een afgestudeerde taalbeheerser kon als communicatieadviseur, bedrijfsjournalist of voorlichter terecht bij ondernemingen.
Bedrijfscommunicatie werd een apart vak. En sinds de jaren negentig zie je een opkomst van praktisch onderzoek: als een schrijfproduct niet deugt, zeggen we niet alleen wat er fout is, we willen ook weten wat er misgaat bij het schrijfproces."
Sanders beschouwt zichzelf als een vertegenwoordiger van die laatste richting. “Ik vind het heel belangrijk dat we meer te weten komen over taalprocessen: wat gebeurt er als we teksten lezen of schrijven? De uitdaging van het vak taalbeheersing is voor mij het verband leggen tussen het lees- en schrijfproces en het verbeteren van het product: de gesproken of geschreven tekst.”
- “Zulke resultaten van taalbeheersingsonderzoek lijken vaak een open deur. Elke marktkoopman kan je in twee minuten vertellen hoe je de klanten het best benadert. Daar is toch geen jarenlang onderzoek voor nodig?”* “Er zijn allerlei organisaties die ons benaderen om juist dat soort zaken voor ze uit te zoeken. Educatieve uitgevers bijvoorbeeld, en die zijn toch ook marktkoopman. Of neem een survey-interview, zo’n telefonische enquête rond de klok van zes uur, als je net aan tafel gaat. De mensen van die interviewbureaus hebben het idee dat ze helder moeten formuleren en iedereen dezelfde vragen moeten voorleggen om een betrouwbaar resultaat te krijgen. Wij hebben ze laten zien dat het beter is als de interviewers een eigen opening formuleren, zodat ze een betere gesprekspartner kunnen zijn. Om toch houvast te hebben, werken ze met trefwoorden.”
“Ik heb zelf veel onderzoek gedaan naar de vraag hoe uitdrukkelijk structuur moet zijn. Wat gebeurt er als je een conclusie duidelijk inleidt met bijvoorbeeld: ‘Dus is het gevolg van dit alles dat …’? De verwachting is dat de mensen de tekst dan gemakkelijker lezen. En dat het leidt tot beter tekstbegrip.
Uit leesonderzoek kennen we een algemene regel die zegt: hoe minder tijd mensen aan een tekst besteden, des te slechter slaan ze de informatie op. Maar het ligt ingewikkelder, want je moet ook rekening houden met het soort publiek. Voor mensen die weinig over het onderwerp van de tekst weten, gaat de eerdergenoemde regel wel op. Maar lezers die al goed op de hoogte zijn, worden juist lui. Die mensen kun je beter een tekst geven waarin de structuur niet zo uitdrukkelijk gemarkeerd is. De resultaten van taalbeheersingsonderzoek zijn dus niet altijd zo voor de hand liggend."
Illustratie: Matthias Giesen
- “U noemt in uw oratie drie normen voor taalgebruik. Naast de begrijpelijkheid en overtuigingskracht is dat aantrekkelijkheid. Ik heb de indruk dat aantrekkelijkheid taalbeheersers niet zo interesseert.”* “Inderdaad, aantrekkelijkheid staat bij taalbeheersers momenteel niet erg in de belangstelling. Toch besteden we daar steeds meer aandacht aan. Neem weer het voorbeeld van de vmbo-leerlingen. We kijken niet alleen of ze het begrepen hebben maar ook of ze de tekst prettig leesbaar vinden. We leggen steeds weer die verbinding tussen begrip en waardering. Een schrijver kan zich wel tot het uiterste inspannen om een begrijpelijke tekst te maken, maar mensen moeten het ook lezen en niet in slaap vallen.”
“Wat heeft dertig jaar taalbeheersing nu opgeleverd?”
“In de eerste plaats een enorme hoeveelheid adviesboeken (‘Hoe schrijf ik een goede sollicitatiebrief?’) en natuurlijk school- en studieboeken. Er zijn in elke plaats in Nederland cursussen en trainingen te volgen die we dertig jaar geleden niet hadden. Dat is hand in hand gegaan met de ontwikkeling van het vak taalbeheersing.”
“Maar we weten ook veel meer dan vroeger: hoe formulieren eruit moeten zien, hoe mensen teksten lezen, hoe je een tekststructuur moet beschrijven. Wij leren studenten een tekst uit elkaar pluizen. Dat moeten ze kunnen als taalbeheerser, omdat ze later aan iemand moeten uitleggen waarom een tekst te ingewikkeld is of waarom een structuur niet deugt. Ja, structuur is mijn stokpaardje.”
- “U hebt ook onderzoek gedaan naar de verwerving van verbindingswoorden, zoals daarom, toen, en en omdat. Wat waren daar de resultaten van?”* “Het is niet alleen interessant om te weten in welke volgorde kinderen die verbindingswoordjes leren. We willen weten wat die volgorde bepaalt. Is dat misschien het aanbod van de ouders? Of ligt dat vast in de hersenen?
Ik denk dat aanbod heel belangrijk is, maar er zijn ook verschillen in moeilijkheidsgraad. Op een bepaalde leeftijd kunnen kinderen complexe vormen nog niet aan. Ouders schatten in wat kinderen kunnen en passen hun taalgebruik aan dat niveau aan. Als kinderen anderhalf of twee zijn, zijn ze nog niet zo ver dat ze oorzaak, reden en gevolg kunnen uitdrukken. Causaliteit (oftewel oorzaak en gevolg, uitgedrukt in omdat of daarom) is complexer dan opeenvolging (met en) of een chronologische ordening (en toen)."
“…Ook dat komt mij voor als een gezond-verstand-inzicht.”
“Dat is het ook. Maar wat blijkt als je niet naar kinderen kijkt maar naar volwassenen? Ervaren taalgebruikers verwerken bij het lezen causale relaties sneller dan opsommende. Hoe kan dat? We denken dat mensen bij het lezen simpelweg aannemen, zonder tegenbericht, dat er een causaal verband is. ‘Jan Peter kwam binnen, Wouter rende weg.’ Het laatste is een gevolg van het eerste. Als de zinnen het toestaan, leggen lezers of luisteraars als vanzelf zo’n causale relatie. Veel grapjes zijn erop gebaseerd, maar er komen ook misverstanden uit voort. Die causaliteit is in teksten zo essentieel datje die als eerste hanteert als je snel een tekst tot je neemt. Dat vind ik heel intrigerend.”