In april 2002 is de Flora- en faunawet van kracht geworden. Deze heeft het uitgangspunt dat alle gewervelde dieren als beschermd worden beschouwd: op enkele uitzonderingen na, alle zoogdieren, vogels, amfibieën, reptielen en vissen. Dus de Nederlandse wet beschermt haar dieren goed.
Het beleid voor de natuurbescherming is echter gebaseerd op het realiseren van de Ecologische Hoofdstructuur: het behoud en de uitbreiding van natuurgebieden. Je kunt je afvragen of natuurbescherming met meer oog voor _soort_bescherming niet effectiever zou zijn. Om antwoord te geven op deze vraag, duiken we in de geschiedenis van de Nederlandse natuurbescherming.
Jagers waren eerste natuurbeschermers
Regels over benutting en bescherming van zoogdieren waren lange tijd vrijwel alleen gericht op het belang van de jacht. Vanaf de Middeleeuwen tot het einde van de achttiende eeuw was het recht om te jagen voorbehouden aan enkele bevoorrechte sociaal-economische klassen. Landbouwers hadden meestal niet het jachtrecht op hun eigen grond. Hoewel wij jacht tegenwoordig zien als het tegengestelde van bescherming, leidde in die tijd de status van jachtwild juist tot bescherming. Jagers zorgden er namelijk voor dat de soorten die hun interesse hadden, in voldoende aantallen bleven voorkomen; zelfs als die dieren landbouwschade aanrichtten.
Eventuele schade aan de landbouw werd door landbouwers en jagers samen opgelost. Zo voerden jagers sommige diersoorten bij en bestreden zij roofdieren. Voor de grote dieren (edelhert, ree, wild zwijn) leidde dit tot bescherming op het niveau van het individu. Het voortbestaan was hiermee wel gegarandeerd, maar er was geen sprake van een natuurlijke populatie-opbouw: natuurlijke selectie door roofdieren of voedselschaarste vond niet plaats.
De roep om bescherming van dieren met als doel natuurbescherming, begon halverwege de 19e eeuw. In Nederland gaf de veldbioloog Frederik Willem van Eeden Senior de natuurbescherming een stem. Hij publiceerde zijn opvattingen in een tijdschrift, het ‘Album der Natuur’. Van Eeden ging uit van een ecologische benadering: zijn opvatting was dat niet alleen soorten moesten worden behouden en beheerd, maar ook de gebieden waarin ze leven.
De eerste wet die specifiek (zoog-)diersoorten strikt beschermde, was de Nuttige Dierenwet uit 1880. Die gold voor diersoorten die nuttig waren voor landbouw of houtteelt en werd daarom ook wel de ‘egels-, mollen- en kikvorschenwet’ genoemd. Nederland was hiermee internationaal een koploper. De wet beschermde met name insectenetende zoogdieren, zoals egels, vleermuizen en bosspitsmuizen. De Dierenbescherming pleitte toen voor het beschermen van zeldzame en ‘merkwaerdige’ wilde dieren en pleitte tevens tegen de wrede vervolging van dieren zoals de das. Dit pleidooi vond echter geen gehoor.
In 1912 trad de Vogelwet in werking. Deze kende bredere doelstellingen dan de Nuttige Dierenwet. In de Vogelwet werden soorten namelijk niet alleen beschermd vanwege hun nut, maar ook vanwege het genoegen om ze te zien of te horen (een zogenaamde esthetische doelstelling). Pas in 1967 kwam de Natuurbeschermingswet tot stand. Deze kende een streng regime wat betreft het verstoren of doden van dieren, maar ook omtrent het bewaren van dood gevonden exemplaren. Deze bescherming richtte zich net als de Vogelwet op individuen, niet op hele populaties.
“ver-” thema’s voor Ecologische Hoofdstructuur
Bescherming was ondertussen hard nodig: het voortbestaan van een aantal soorten werd al bedreigd. Voor de otter, de das, de boom- en steenmarter en de zeehond was weliswaar de jacht inmiddels gesloten, maar populatieherstel bleef uit. Het milieu was dermate veranderd, verontreinigd of verstoord, dat de achteruitgang van de soorten niet te stoppen viel door simpelweg de jacht te sluiten.
Zo nam het aantal otters en zeehonden direct na het sluiten van de jacht wel toe, maar kregen deze dieren halverwege de jaren zestig sterk te lijden van giftige stoffen in het leefwater. Ook de geschiedenis van de steenmarter is een goed voorbeeld van hoe een jachtverbod niet perse leidt tot herstel van de soort. Deze marter bleef namelijk in aantal afnemen na het sluiten van de jacht in 1942 en begon pas ruim dertig jaar later weer toe te nemen in Nederland. De oorzaak was waarschijnlijk de kolonisatie, vanuit het oosten, van een ander type marter. Deze soort was beter aangepast aan het Nederlandse, inmiddels sterk verstedelijkte, landschap. De das, tenslotte, herstelde zich pas toen de sterfte door het verkeer afnam, als gevolg van voorzieningen zoals dassentunnels.
Het besef dat de natuur niet zozeer door jacht, maar vooral door veranderingen in het milieu wordt bedreigd, leidde tot een andere aanpak ten opzichte van natuurbescherming. Zo is in 1990 het Natuurbeleidsplan opgesteld. Hierin gaf de rijksoverheid de doelstellingen weer voor het natuur- en landschapsbeleid voor de volgende dertig jaar. In het Natuurbeleidsplan stond de constatering, dat het aantal planten- en diersoorten in ons land nog steeds achteruit ging. De belangrijkste oorzaken van deze achteruitgang waren de zogenaamde " ver-" thema’s:
verkleining, vernietiging: afname van het areaal (oppervlak) van natuurgebieden en natuurlijke elementen versnippering, verstoring: nieuwe barrières die leiden tot verdere versnippering van leefgebieden (wegen, bebouwing) verdroging, vermesting, verzuring: negatieve invloeden via bodem, water en lucht, ook op natuurterreinen.
De kern van het Natuurbeleidsplan bestaat uit het inrichten van een samenhangend natuurnetwerk (de Ecologische Hoofdstructuur, EHS) ten behoeve van de bijzondere natuurwaarden. De EHS moet in het jaar 2018 gereed zijn. Voor het veilig stellen van die bijzondere natuurwaarden zijn twee strategieën sporen gekozen: het _gebieden_beleid ( de EHS) en daarnaast het _soorten_beleid.
Soortenbeleid: steun van het publiek
In 1989 bestond er een visie – het beste verwoord in een artikel met de titel ‘De soort centraal’ – waarin werd gepleit voor een meer politieke en sociale strategie voor natuurbescherming, met ook een concretere doelstelling. Door het behoud van planten- en diersoorten centraal te stellen, kon de visie volgens de auteurs werkelijkheid worden. De soort als een goede basis voor een beleid is immers begrijpelijk voor en krijgt dus steun van het publiek. Ook in het agrarisch natuurbeheer werden ‘meetbare producten’ (aantal soorten die door een bepaald beheer herstellen) steeds meer de leidraad.
Terugkijkend lijken de auteurs van ‘De soort centraal’ hun gelijk te hebben behaald. Het soortenbeleid bleek een werkveld te bieden, waar lokale maatschappelijke groepen en verenigingen iets mee kunnen en waarvoor ook andere overheden (provincies, het Ministerie van Verkeer & Waterstaat) zich willen inzetten. Ook waren er, al voor het verschijnen van het Natuurbeleidsplan, vrijwilligers betrokken bij de natuurbescherming, die inventarisaties maakten en merkten dat de natuur achteruit ging.
Hun aantal is de afgelopen twintig jaar sterk gegroeid. Zo zijn er vele vogelaars, mensen die in hun vrije tijd vlinders kijken, en daarnaast ook de talloze enthousiaste specialisten. De kennis van de laatsten spitst zich toe op wilde bijen, zweefvliegen, reptielen, paddestoelen, enzovoorts. Bij uitstek zijn specialisten degenen met veel kennis over de biotoopeisen van de verschillende soorten.
Vrijwillige natuurliefhebbers startten een samenwerkingsverband dat zou leiden tot het Platform Soortenbeschermende Organisaties (PSO). Het platform erkende dat het veiligstellen van leefgebieden de beste methode is om bijzondere soorten veilig te stellen. Maar zij merkten aan hun eigen waarneming in het veld, dat het gebiedenbeleid van de overheid onvoldoende resultaat opleverde. Dat kwam enerzijds doordat aparte gebieden binnen de Ecologische Hoofdstructuur nog onvoldoende kwaliteit hadden. Anderzijds waren er kwetsbare soorten waarvan het voortbestaan afhankelijk was van de kwaliteit van het landelijk gebied als geheel.
Een bekend voorbeeld van zo’n kwetsbare soort is de das. Dassenburchten komen voor in natuurreservaten, maar ook in landbouwgebieden buiten reservaten, waar de dieren veelvuldig voedsel zoeken (fourageren). Ook de hamster (korenwolf) heeft zich aangepast aan de (voormalige) akkerbouw op lemige grond. Door plaatselijke verstoring en veranderde landbouwmethoden wordt de hamster nu echter met uitsterven bedreigd.
Een ander voorbeeld is de vleermuis, die afhankelijk is van een groter gebied, tot buiten de Ecologische hoofdstructuur. Veel vleermuissoorten verblijven in gebouwen en fourageren boven open water of in buitenwijken. Bescherming van en voorlichting over deze dieren kreeg een enorme impuls door de introductie van de batdetector of vleermuisdetector. Omdat zij nu ook ’s nachts gevolgd konden worden, groeide de kennis over het gedrag en het terreingebruik van vleermuizen.
Bescherming kon zo worden uitgebreid van winterverblijfplaatsen naar foerageergebieden en zomerkolonies. Sommige soorten verkiezen bijvoorbeeld woonhuizen als verblijfplaats. Vleermuisonderzoekers maakten hierdoor contact met het brede publiek en inmiddels zijn er ook vrijwilligers gevonden voor het tellen van vleermuizen in eigen huis. Deze vliegende zoogdiertjes laten bij uitstek zien dat natuurbescherming ook door vrijwilligers kan plaatsvinden.
De Franjestaart vleermuis. De bescherming van deze soort leidt tot een “gezondere” natuur. Foto: Dick JC Klees
Mede onder druk van de lobby van het PSO kwam er een Plan van Aanpak Soortenbeleid, dat in december 1996 werd aangeboden aan de Tweede Kamer. Daarin is afgesproken om beschermplannen op te stellen en uit te voeren ten bate van bedreigde soorten.
Nieuwe natuurontwikkeling: sleutelsoorten
Ook van professionele zijde ontstond ondertussen steun voor bescherming van zoogdiersoorten in het ecosysteem. Als gevolg van de sterkere invloed op het beleid die wetenschappelijk geschoolde (dier-) ecologen uitoefenden, kwam de nadruk namelijk te liggen op de noodzaak van voldoende grote natuurgebieden, waar natuurlijke processen zich kunnen afspelen. Zo kwam men tot het inzicht dat de invloed van natuurlijke grazers op natuurgebieden (het konijn in de duinen, de grauwe gans in moerassen), van enorme waarde is.
Ook ontstond meer belangstelling voor de effecten van grotere dieren op het ecosysteem. Hierbij gaat het niet alleen om herbivoren die al in die ecosystemen leven, zoals wild zwijn en edelhert, maar ook om verdwenen herbivoren (bever, eland, wisent) en verdwenen roofdieren (lynx en wolf).
Deze grote dieren zijn zogenaamde sleutelsoorten voor het ecosysteem. Dit zijn diersoorten die grote invloed uitoefenen op het functioneren van het systeem. Door de nieuwe wijze van soortbeheer – waarin sleutelsoorten (al dan niet door herintroductie) het uitgangspunt vormen – wordt getracht nieuwe doelstellingen en daarmee nieuwe natuur te bewerkstelligen. Het doel is het ecosysteem completer te maken, meer natuurlijk gedrag van prooisoorten te stimuleren en meer successie en variatie in de vegetatie te ontwikkelen.
De voorbereiding van herintroducties vereist onder andere het opruimen van de fysieke belemmeringen die nu nog in de weg staan. Het opruimen van hekken tussen natuurgebieden bijvoorbeeld, en het overbruggen of ondertunnelen van wegen. De herintroductie van vogels (raaf, ooievaar) en inmiddels ook enkele zoogdieren, is al van start gegaan.
Verzet tegen bijvoeren
Harm van de Veen was de eerste die een beweging op gang kreeg met zijn visie over biotoopeisen van grote grazers. Van de Veen toonde aan dat versnippering van de natuurgebieden op de Veluwe ertoe leidde dat de voedselkwaliteit voor edelherten in de winter onvoldoende was. En hij verzette zich tegen de gangbare oplossing van bijvoeren: om een zelfstandige populatie te creëren moesten natuurbeheerders op de Veluwe samenwerken, waarna wildkerende rasters tussen natuurgebieden konden worden afgebroken.
Bovendien moest het nieuwe beheer ervoor zorgen, dat de relatie tussen de droge zandgronden en de rivierdalen in Gelderland werd hersteld, zodat de edelherten vrij konden trekken. De concentratie van de dieren in zogenaamde rustgebieden in de bossen bleek namelijk een kunstmatige situatie. De bossen zijn een voedselarme biotoop waar de herten tevens slecht zichtbaar zijn voor recreanten. Het nieuwe beheer zou dus voor het edelhert én de recreërende mens beter zijn. Als Nederland op deze wijze een natuurlijker inrichting zou krijgen, was de gedachte, dan konden de herbivorenpopulaties misschien groeien tot een niveau waarop ook voor de wolf weer genoeg voedsel zou zijn.
De herintroductie van de wolf bleek echter een brug te ver. Wel zijn de ideeën over natuurbeheer de afgelopen decennia sterk veranderd. De natuurbeheerders op de Veluwe werken goed samen. De hekken op de Veluwe dienen nu vooral de verkeersveiligheid en het voorkomen van wildschade op de landbouwenclaves, met uitzondering van het Kroondomein dat nog steeds zijn eigen hek heeft. In ‘Veluwe 2010’ schetst de Provincie Gelderland een toekomst waarin edelherten, wilde zwijnen en andere dieren vrij over de Veluwe trekken, zelfs tot aan de uiterwaarden van de IJssel en Rijn.
Bij gebrek aan natuurlijke grote grazers zijn overal in Nederland gedomesticeerde hoefdieren ingezet. Grazers zijn voor natuurbeheer en -ontwikkeling echter meer een instrument dan een verrijking van de fauna: ze vormen een middel om de natuurlijke processen in gang te zetten of om een rijke vegetatie te bereiken. Daarom valt de keuze bij de inzet van grote grazers in Nederland meestal op min of meer gedomesticeerde dieren, zoals Koniks, Schotse hooglanders, Galloways en Heckrunderen. Over het algemeen wordt de grazer gekozen op grond van de effecten van het graasgedrag op de vegetatiestructuur.
De beweging richting grotere natuureenheden, waar natuurlijke processen hun gang zouden kunnen gaan, heeft behalve door Van de Veen tevens een grote impuls gekregen door ontwikkelingen in de Oostvaardersplassen. In deze wateren in de Flevopolder had zich namelijk zonder menselijke inmenging een interessant natuurgebied ontwikkeld. Ook daar speelden grazers een belangrijke rol, in dit geval grauwe ganzen. Deze zijn niet groot, maar wel talrijk en daardoor invloedrijk.
In het Natuurbeleidsplan hebben grotere natuureenheden beleidsmatige ondersteuning gekregen.Er zijn plannen voor vergroting van bestaande natuurgebieden door natuurontwikkeling op voormalige landbouwgronden. Voor deze natuurontwikkeling en het beheer van bestaande natuurgebieden zijn beheerders gaan experimenteren met grote grazers, om te komen tot een meer afwisselende en natuurlijk systeem. In Groningen en Drenthe gingen al experimenten van start met halfwilde paarden, Koniks, voor bosbegrazing.
Lynx in Limburg
De herintroductie van de wolf bleek niet doenlijk, maar er is wel een serieuze studie gedaan naar herintroductie van de lynx. Het voornemen om lynxen uit te zetten op de Veluwe past in de doelstelling om het ecosysteem completer en natuurlijker te maken. Op deze manier zou beheer van hoefdierpopulaties immers natuurlijker zijn. De selectie die grotere roofdieren toepassen bij het uitzoeken van een prooi, kunnen menselijke jagers nu eenmaal niet voldoende nabootsen. Bovendien zal ook het gedrag van de hoefdieren natuurlijker zijn in aanwezigheid van roofdieren.
De Veluwe bleek echter te klein voor een levensvatbare populatie lynxen. Eerst zullen de wilde hoefdieren er meer ruimte moeten krijgen en moet de ecologische hoofdstructuur gerealiseerd zijn. In Zuid-Limburg wordt inmiddels toch af en toe een lynx gesignaleerd. Het zou mooi zijn als dit katachtige roofdier zich spontaan in Nederland zou vestigen.
Sleutelsoort dwingt tot aanpassing en studie
Sleutelsoorten leiden niet alleen tot toename van soortenrijkdom. Roofdieren zorgen ook voor natuurlijke selectie. Bovendien beïnvloeden zij het gedrag van prooidieren, de manier waarop deze een gebied gebruiken en de populatiesamenstelling. Of de prooipopulatie erin slaagt haar gedrag zo aan te passen dat ze kan voortbestaan in aanwezigheid van het roofdier, hangt onder andere af van de mogelijkheden die het landschap hiervoor biedt. Maar ook van de hoeveelheid tijd die de prooidiersoort nodig heeft om zich erop in te stellen. Daarnaast moet de populatie groot genoeg zijn om de periode van aanpassing met de predator te doorstaan.
De vos is een sleutelsoort in het duinecosysteem. In de duinen leidde de uitbreiding van het aantal vossen tot het verdwijnen van een aantal meeuwenkolonies. De meeuwen pasten hun gedrag aan: ze zochten alternatieve broedplaatsen. Ook lepelaarkolonies leken bedreigd, maar juist de laatste jaren is het aantal lepelaars uitgebreid. Gedeeltelijk door aanpassing van hun gedrag in de ‘oude’ kolonies en daarnaast door uit te wijken naar de vosvrije waddeneilanden. Waarschijnlijk ook in combinatie met een verbetering van de foerageermogelijkheden, dankzij de verbetering van de waterkwaliteit.
Ontsnapt
In de Oostvaardersplassen zijn bij wijze van experiment naast Koniks en Heckrunderen (gedomesticeerde grazers) ook wilde hoefdieren uitgezet (edelherten). Het is de herten helaas nog niet toegestaan om zich spontaan te verspreiden en zich met de populatie van de Veluwe te mengen: het voorzichtige Nederlandse beleid leidt tot deze kunstmatige situatie. Ook de herintroductie van de wisent is onderwerp van studie. Het lijkt erop dat de Veluwe een te schrale vegetatie heeft en daarmee te voedselarm is. Bij de Oostvaardersplassen en in het natuurgebied Horsterwold liggen wel kansen. Verder dan de studietafel zijn deze kansen echter niet gekomen.
Het damhert heeft zich ondertussen niets aangetrokken van de regels. Het dier heeft de besluiten over introductie niet afgewacht, ontsnapte uit zijn leefgebied en blijkt zich goed te kunnen handhaven buiten het hertenkamp. Hij loopt nu vrij in de vastelandsduinen (Nationaal Park Kennemerland) en in de Veluwezoom. Daarmee hebben we er een nieuwe inheemse soort bij gekregen, een verrijking van onze inheemse fauna en de natuurbeleving.
Bronnen:
Broekhuizen S, Hoekstra V, Van Laar C, Smeenk & Thissen (ed.), 1992. Atlas van de Nederlandse zoogdieren: 1-336. KNNV, Utrecht.
Eeden F.W., 1854-1885. Album der Natuur. (Eerste Nederlandse natuurtijdschrift).
Glasbergen P., Van de Water E. & Wassen M., 2001. Een zwakke schakel in het natuurbeleid. Het realiseren van ecologische verbindingszones. Landschap 2001 (2):99-109.
De Rijk JH, 1988: Wildbeheer in het verleden. -De Levende Natuur, 89: 89-94.
Vereniging Flora en Fauna, 1997: Jaarboek Natuur 1997, de winst- en verliesrekening van de Nederlandse natuur:1-272. KNNV Uitgeverij, Utrecht/VOFF, Wageningen.
Wiersinga WA, Looijen RC, Oosterveld EB, Wams TJ & Van der Windt HJ, 1989: De soort centraal. In: Strategieën voor nieuwe natuurbescherming:77-93. Stichting Meander, uitgeverij Jan van Arkel.
Van der Windt HJ, 1995: En dan: wat is natuur nog in dit land? Natuurbescherming in Nederland 1880-1990:1-335 Uitgeverij Boom.