Ze is doctor in de taalwetenschap en heeft een lijst publicaties op haar naam staan waar veel hoogleraren jaloers op zouden zijn, maar Nicoline van der Sijs is niet verbonden aan een universiteit. Ze is zelfstandig taalkundige: ze huurt een kantoor in een voormalig fabriekspand, waarin ze haar omvangrijke bibliotheek heeft opgeslagen.
Zo heeft ze de volledige vrijheid om haar eigen boeken te schrijven. Voor het onderzoek naar de geschiedenis van de taal, waarnaar Van der Sijs’ belangstelling uitgaat, is de laatste jaren steeds minder ruimte op de universiteiten. Ze leeft van redactiewerk, van haar werk voor het Etymologisch woordenboek van Van Dale en van wat haar boeken opbrengen.
Nicoline van der Sijs ontdekte dat de Duitse invloed op het ontstaan van het Standaardnederlands veel groter is dan tot nu toe werd aangenomen. foto: Marc van Oostendorp
Op het bureau van Van der Sijs ligt een enorme stapel drukproeven van haar boek Taal als mensenwerk, dat eind deze maand verschijnt. Driejaar na het Chronologisch woordenboek, waarin ze de komst van enkele tienduizenden woorden in onze taal dateerde, is er weer een vuistdikke studie. En daarin valt veel te ontdekken voor iedereen die geïnteresseerd is in de geschiedenis van het Nederlands. “Ik doe dit werk vooral voor mezelf”, zegt Van der Sijs. “Ik wilde graag op een rijtje zien hoe het ABN is ontstaan, en toen ben ik zelf maar begonnen.”
Verrassende conclusies
Taal als mensenwerk beschrijft volgens de ondertitel “het ontstaan van het ABN”. Waar komt onze standaardtaal vandaan? Wie heeft de regeltjes bedacht waar veel scholieren nog mee worstelen? En waarom zijn onze taalnormen zoals ze zijn? Om dat alles te ontdekken ging Van der Sijs terug naar de bronnen. Ze las het werk van taalgeleerden, dichters en taalijveraars uit de zestiende tot en met de negentiende eeuw, en noteerde welke kwesties zij belangrijk vonden. Ook onderzocht ze de overtuigingen van de eerste bijbelvertalers, hoe de makers van de eerste spellinggidsen te werk gingen, en nog veel meer.
Van der Sijs’ conclusies zullen veel mensen verrassen. Zo wordt algemeen aangenomen dat de Zuidelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw een grote invloed hebben gehad op de vorming van onze standaardtaal. Toen grote aantallen rijke protestanten uit Antwerpen en andere Vlaamse steden vluchtten omdat ze in het door Spanje overheerste gebied om hun geloof vervolgd werden, namen ze hun taal mee, en beïnvloedden zo het bovengewestelijke Nederlands. Het Duits en de oostelijke dialecten van het Nederlands zouden juist veel minder invloed gehad hebben.
Nadat in eerder, Amerikaans onderzoek al was gebleken dat in de zeventiende eeuw de invloed van het Zuid-Nederlands maar kortstondig was, heeft Van der Sijs geïnventariseerd welke blijvende rol de verschillende dialecten hebben gehad. Zij vond in de huidige standaardtaal nauwelijks Zuid-Nederlandse verschijnselen die terug te voeren zijn op de immigratie uit die tijd.
“Er kwamen in die tijd juist ook veel immigranten uit het oosten naar de Hollandse steden. Veel bijbelvertalers waren bijvoorbeeld geboren in Duitsland. Ze zijn pas op volwassen leeftijd hiernaartoe gekomen, dus het Nederlands was echt niet hun moedertaal.” Bovendien was men in Duitsland al eerder begonnen met de vorming van een standaardtaal. De Nederlandse taalbouwers spiekten bij hun collega’s in het oosten, ook al omdat de twee talen als loten van dezelfde stam werden gezien. Grammaticaschrijvers uit die tijd verwezen ook regelmatig naar het Duits, maar niet naar de zuidelijke dialecten.
Echte taal
Een voorbeeld is het woordgeslacht. Nog steeds maken naslagwerken als het Groene Boekje onderscheid tussen mannelijke, vrouwelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden. Volgens Van der Sijs is dat onderscheid in het ABN kunstmatig, anders dan in het Duits.
“De dialecten in het noorden maakten ook in de zeventiende eeuw, toen de standaardtaal gevormd werd, alleen verschil tussen de-woorden en het-woorden (behalve bij persoonsnamen zoals moeder en melkman). Nederlanders moesten daarom uit hun hoofd leren welke woorden vrouwelijk waren en welke mannelijk. De dialecten beneden de grote rivieren verschilden bovendien onderling sterk van elkaar, zodat ook sprekers van de zuidelijke dialecten in veel gevallen weinig houvast hadden om te bepalen hoe het in de standaardtaal zat.”
Voor naamvallen (‘het voorrecht _des mans’,_ ‘ik zie den man) geldt dat nog sterker. Geen enkel Nederlands dialect in de zeventiende eeuw had ze nog. Toch vonden taalkundigen in die tijd dat ze er wel zouden moeten zijn. Onze taal moest een ’cultuurtaal’ worden, die geschikt was om er gedichten en wetenschappelijke traktaten in te schrijven. Het Latijn had eeuwenlang die functie gehad, en het Latijn kende naamvallen. Dus moest het Nederlands ze ook hebben.
In haar boek laat Van der Sijs zien dat bij het opstellen van de naamvalsuitgangen goed naar het Hoogduitse voorbeeld gekeken is. Ook het naamvalssysteem van die laatste taal is overigens op de tekentafel ontworpen. “Men vroeg zich niet af of het Nederlands in de praktijk wel naamvallen had. De enige vraag was hoe de rijtjes moesten worden ingevuld.”
In de achttiende eeuw kwam er een nieuwe reden bij om naamvallen te willen hebben. Men herontdekte het Nederlands van de Middeleeuwen, het Middelnederlands. Taalgeleerden gaven teksten uit die tijd uit en bestudeerden ze, en het idee vatte post dat de oude taalvormen een veel zuiverder tijdperk in onze taalgeschiedenis vertegenwoordigden. Omdat men in de eigen tijd overal taalverloedering en -verval meende te zien, wilde men teruggrijpen op de vergane glorie. En het Middelnederlands had nog echte naamvallen gehad.
Onbevangener
Ook voor de verrijking van de woordenschat werd lange tijd naar het Middelnederlands en het Duits gekeken. De Romaanse talen, zoals het Frans en het Italiaans, stonden onder de scheppers van de standaardtaal in relatief laag aanzien. “Ze zagen die talen als verbasteringen van het Latijn.” Die talen hadden bijvoorbeeld anders dan hun moedertaal geen naamvallen meer. Sommige in die tijd uit het Duits geleende woorden zijn voor wie goed oplet nu nog wel te herkennen. “Het woord heiland heeft bijvoorbeeld nog de Duitse ei, terwijl wij heel zeggen.” Etymologisch zijn heiland en heel aan elkaar verwant.
De Duitse invloed is kennelijk groot geweest. Hoe komt het verhaal dan in de wereld dat het ABN behalve door de Hollandse dialecten vooral door het Vlaams beïnvloed is? Volgens Van der Sijs is die gedachte ontstaan aan het eind van de negentiende eeuw. België had zich in 1830 afgescheiden. Dat de noordelijke standaardtaal sterk door Vlaamse dialecten beïnvloed was, maakte het voor de negentiende-eeuwse Vlamingen makkelijker om die standaard te aanvaarden als iets eigens. Omgekeerd was men in Nederland en België enigszins afkerig geworden van de taal van Duitsland, dat door velen als te dominant werd gezien. Zo wordt ons beeld van onze taal nu nog voor een belangrijk deel bepaald door de negentiende-eeuwse politiek.
Hoe komt het dat dit misverstand zo lang heeft kunnen bestaan? “Het is veel werk om alle bronnen door te nemen”, zegt Van der Sijs laconiek. “Daarbij heb ik geen Nederlands gestudeerd, maar Slavische talen. Ik heb daardoor een heleboel dingen niet in mijn studie meegekregen, waardoor ik ze onbevangener kon bekijken. Soms is het fijn dat ik geen neerlandicus ben!”
Regionaal accent
Er zijn meer punten waarop volgens Van der Sijs ons beeld van de geschiedenis moet worden bijgesteld. Zo menen veel taalkundigen dat het onmogelijk is om iets ie doen tegen taalverandering: de taal kun je volgens hen niet sturen. “Wie de loop van de geschiedenis bestudeert,” schreef een van hen onlangs, “komt al snel tot de conclusie dat bewust ingrijpen in taal niet lukt.”
Volgens Van der Sijs is dit “apert onjuist”. In de zeventiende en de achttiende eeuw lukte het sommige vooraanstaande schrijvers wel degelijk om de standaardtaal diepgaand te beïnvloeden. “Zij bepaalden bijvoorbeeld dat we nu groter dan zeggen, hoewel de meeste dialecten groter als hadden. En ze bedachten het verschil tussen hen en hun dat nu nog steeds op school onderwezen wordt.”
Toch kent de maakbaarheid van taal ook volgens Van der Sijs grenzen: “Tegenwoordig is het waarschijnlijk niet meer mogelijk om echt invloed uit te oefenen op de taal. Die heeft zich al te veel gevormd. In de zeventiende eeuw konden schrijvers als Pieter Corneliszoon Hooft en Joost van den Vondel nog onderling afspreken: ‘Doe jij dat zo? Dan doe ik dat voortaan ook zo!’”
Ook leenwoorden waren in die tijd zonder moeilijkheden te weren. Geleerden als Simon Stevin konden nog makkelijk Nederlandse alternatieven introduceren voor een begrip als ‘wiskunde’. “Er bestond nog geen woord voor – alleen een Latijns woord dat niemand verstond. Tegenwoordig kent iedereen het Engelse woord al voordat je er een Nederlands begrip voor kunt bedenken.”
Sommige Nederlandstaligen vrezen dat het ABN nu weer gaat verdwijnen, bijvoorbeeld doordat de taalnormen steeds losser worden. Wat denkt Van der Sijs?
Ze wil zich niet graag aan een voorspelling wagen – “Ik ben meer geïnteresseerd in hoe het is ontstaan dan in een blik in de toekomst” – maar kan er toch wel iets over zeggen. “Ik vermoed dat de regels nog wel wat losser zullen worden dan ze nu al zijn. Hoewel ze na verloop van tijd ook wel weer strakker zouden kunnen worden. Daar zijn ook wel voorbeelden van uit de geschiedenis. In de jaren dertig van de twintigste eeuw waren de uitspraaknormen veel losser dan ze tegenwoordig zijn. Hoogleraren als de historicus Johan Huizinga spraken met een sterk regionaal accent. Dat zou nu minder geaccepteerd worden.”