Voor de internationale ruimtevaart had de Koude Oorlog een belangrijk voordeel. Tijdens de kernwapenwedloop werden aan de lopende band nieuwe atoomwapens gemaakt, en bij de productie daarvan bleef een grote hoeveelheid plutonium-238 over. Die radioactieve stof is nutteloos voor wapens en reactoren, maar een prima brandstof voor ruimtevoertuigen.

Als een ruimtesonde ver van de zon reist, bijvoorbeeld naar Saturnus of Jupiter, is de intensiteit van de zonnestraling niet meer hoog genoeg om de motoren en camera’s van zonne-energie te voorzien. De Amerikaanse ruimtevaartorganisatie NASA erkende dat probleem, en ontwikkelde ruim vijftig jaar geleden een motor die de straling van radioactief verval om kan zetten in elektriciteit. Een radioactieve bron kan vele jaren lang een stabiele hoeveelheid straling afgeven – perfect voor een ruimtecamera die diep het zonnestelsel in moet.

Aan brandstof was lang geen gebrek. Plutonium-238 werd als een afvalstof gezien, en het was handig dat die gevaarlijke stof op deze manier opgeruimd en nuttig gebruikt kon worden. Maar nu de Koude Oorlog is afgelopen wordt er al twintig jaar nauwelijks plutonium-238 geproduceerd. Er is nu nog net genoeg voor de Mars Science Laboratory die in 2011 gelanceerd zal worden, en voor de Europa Orbiter die voor later op het programma staat.

Om de verre ruimtevaart te redden, zo stelt de US National Research Council in een nieuw onderzoeksverslag, moeten we binnen acht jaar de productie van plutonium-238 opvoeren naar minstens vijf kilo per jaar. Dat kan in bestaande kerncentrales, maar er is een budget voor nodig van minstens 150 miljoen dollar. Zonder die brandstof wordt het onmogelijk om op de gebruikelijke manier door te gaan met ruimtevaart, en zullen de geheimen van de verre planeten in ons zonnestelsel nog lange tijd bewaard blijven.
Zie verder:
- Nieuwsbericht van New Scientist (Engels)
- Radioactiviteit als motor (Engels, Wikipedia)
- Vliegende Hollander naar Titan (Kennislinkartikel)
- New Horizons vertrokken (Kennislinkartikel)