Pieter Jelles Troelstra streefde naar een socialistische heilstaat, maar hij keurde gewelddadige staatsgrepen zoals die in Rusland in 1917 af. Hij wilde op vreedzame wijze de macht grijpen en zo zorgen voor sociale gelijkheid, inspraak voor arbeiders en nationalisatie van de economie. In het najaar van 1918 achtte hij Nederland rijp voor zo’n revolutie.
Dit leidde hij allereerst af uit de sociale onrust in eigen land. Door de Eerste Wereldoorlog kon er maar weinig voedsel geïmporteerd worden en leed de bevolking van de grote steden honger. Herhaaldelijk werden er broodwagens geplunderd, waarna de troepen de orde moesten herstellen. Verder braken er in oktober relletjes uit in de Gelderse kazerne De Harskamp: gemobiliseerde soldaten staken uit honger en verveling hun barakken in brand.
Troelstra was niet alleen onder de indruk van de binnenlandse ongeregeldheden, maar keek ook met belangstelling naar de revolutionaire wind die door Europa waaide (zie kader onderaan). Hij volgde de vorderingen van buitenlandse revolutionairen op de voet en verwachtte dat Nederland hun voorbeeld zou volgen. Hij was vooral geïnspireerd door de machtsovername door zijn Duitse geestverwanten, die hij altijd al als lichtend voorbeeld had beschouwd. Hij bewonderde de Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD), omdat die op vreedzame wijze de Weimarrepubliek stichtte.
Vandaar dat Troelstra zijn revolutie uitriep op 11 november 1918, kort nadat de afgetreden Duitse keizer Wilhelm II naar Nederland was gevlucht. Op een bijeenkomst van de SDAP en enkele vakbonden in Rotterdam verkondigde hij: ‘De arbeidersklasse in Nederland grijpt thans de politieke macht.’ Een dag later herhaalde hij deze boodschap in de Tweede Kamer.
Geen volksopstand

Troelstra’s poging mislukte faliekant. Hij kreeg om te beginnen binnen zijn eigen partij veel tegenstand. De meeste leden van de SDAP-top waren gematigder dan hun leider. Zij wezen de revolutie af, nu hun jarenlange strijd voor het algemeen kiesrecht met de grondwetswijziging van 1917 eindelijk was geslaagd. Deze bestuurders namen Troelstra’s oproep dan ook niet over. Integendeel, zij verzochten de lokale partijafdelingen om rustig af te wachten tot zij op het SDAP-congres van 16 en 17 november konden overleggen hoe zij moesten reageren op de oproep van hun partijleider.
De redevoeringen van Troelstra brachten ook geen volksopstand teweeg. Grootschalige demonstraties en stakingen bleven uit. Hij kon niet op de steun van het leger en de politie rekenen, wat wel noodzakelijk is wil een revolutie kans van slagen maken. Vakbonden van dienstplichtigen en van politieagenten zwoeren publiekelijk trouw aan het wettig gezag.
Dit gold ook voor talloze andere contrarevolutionaire organisaties, uiteenlopend van katholieke vakbonden tot kerkbesturen. In proclamaties maanden zij de arbeiders tot kalmte en ze organiseerden massademonstraties. Zo betuigden op 18 november tienduizenden Nederlanders hun steun aan koningin Wilhelmina op het Malieveld in Den Haag. De SDAP-leider krabbelde dan ook snel terug. Op de tweede partijcongresdag, nog geen week nadat hij de revolutie had afgekondigd, moest hij toegeven dat hij de machtsverhoudingen verkeerd had ingeschat.
Paniekstemming

De gebeurtenissen in november 1918 zijn de geschiedenisboeken ingegaan als de ‘vergissing van Troelstra’. Deze halfslachtige revolutiepoging, een storm in een glas water, stelde immers niets voor vergeleken met de buitenlandse staatsgrepen. De SDAP-leider kondigde zijn intenties openhartig aan in het parlement, waarna hij de regering beleefd verzocht om de macht uit handen te geven. Aangezien niemand daarop zat te wachten, bleef zijn revolutie beperkt tot een kneuterig incident.
Het beeld bestaat dat de internationale chaos voorbijtrok aan Nederland en dat het hier in 1918 een stabiel eiland was in een zee van revolutiegolven. Veel Nederlanders dachten daar toen echter heel anders over. Zij hadden het idee dat zij in een onstuimig tijdperk leefden en dat de revolutiedreiging zeer reëel was. Troelstra was niet de enige die zich vergiste. Ook zijn tegenstanders hielden serieus rekening met een volksopstand.
Al begin november deden er geruchten de ronde dat er stakingen en rellen ophanden waren. Notabelen reageerden zenuwachtig. Burgemeester Alfred Zimmerman van Rotterdam overwoog zelfs om de macht over te dragen aan de lokale SDAP-afdeling. Andere politici, geestelijken en confessionele vakbondsleiders deden juist hun best om de socialistische machtsovername te verijdelen. Daarvoor riepen zij speciale verenigingen in het leven, zoals de Bond van Regeeringsgetrouwen. Talloze organisaties spoorden arbeiders aan om de rust te bewaren.
Het kabinet durfde niet te vertrouwen op de zelfbeheersing van de bevolking. Direct na Troelstra’s Kamertoespraak mobiliseerden de ministers het leger en de politie. Deze troepen beschermden overheidsgebouwen, stations en nutsbedrijven. Daarbij ontvingen zij steun van reservisten en andere gewapende vrijwilligers. Kortstondig werd het straatbeeld in de grote steden beheerst door mitrailleurs, zandzakken en prikkeldraad. Een week lang heerste er een nerveuze sfeer.
Doemscenario’s
De paniekstemming ebde weg na 17 november, toen duidelijk werd dat het proletariaat niet naar de wapens had gegrepen. Toch bleven Nederlanders nog enige jaren bedacht op een nieuwe revolutiepoging. Het kabinet trof nog maandenlang voorzorgsmaatregelen. De troepen bleven paraat tot 1920, om te voorkomen dat de communistische opstanden in Duitsland zouden overslaan naar Nederland. Om binnenlandse onruststokers nauwlettend in de gaten te kunnen houden, werd in 1919 de Centrale Inlichtingendienst (CI) opgericht.
De regering haalde pas opgelucht adem in 1920, toen de invoering van de Anti-Revolutiewet nieuwe staatsgrepen in de kiem moest smoren. Tot die tijd bleven de ministers hameren op de noodzaak van waakzaamheid. Ook conservatieve Kamerleden, journalisten en contrarevolutionaire organisaties waarschuwden dat het revolutiegevaar nog niet geweken was. Zo bevorderden ze de angst onder grote delen van de bevolking. Velen voelden de behoefte persoonlijk iets te doen tegen ‘het rode gevaar’. Tienduizenden gewapende burgers assisteerden het leger en de politie bij de handhaving van het gezag, ook na november 1918. De Bijzonder Vrijwillige Landstorm (BVL) en de burgerwachten kwamen letterlijk in het geweer tegen ordeverstoringen.
De waarschuwingen sloegen aan, omdat iedereen er zijn eigen doemscenario in kon herkennen. Het begrip ‘revolutie’ was zo algemeen dat er een breed contrarevolutionair front ontstond. Politici betoogden vaak dat staatsgrepen de parlementaire democratie bedreigden. Minister van Justitie Theo Heemskerk beklemtoonde in 1920 dat revolutie ‘in haar wezen […] antidemocratisch was’. Liberale partijen voegden eraan toe dat de socialistische staat geen vrijheid toestond.
Daarbij haalden zij de Russische terreur aan als bewijs. Katholieken en protestanten hamerden juist op het gevaar van zedeloosheid, aangezien revolutionairen geen eerbied zouden hebben voor religie of de huwelijkse moraal. Het grootste schrikbeeld was wanorde. Een revolutie zou tot bloedvergieten leiden. Het Katholiek Comité van Actie te Haarlem waarschuwde ‘dat deze aanslag op vrijheid en veiligheid niet kan geschieden zonder geweld’. Zelfs een mislukte revolutiepoging zou de orde verstoren. Dat verklaart waarom de angst voor het socialisme bleef bestaan, ook nadat Troelstra’s revolutiepoging was gestrand.
Verhalen uit Rusland

Nederland was niet het enige land dat tussen 1918 en 1920 in de ban was van ‘het rode gevaar’. In heel de westerse wereld heerste angst voor revolutie. Stakingen of demonstraties golden als een besmettelijke ziekte die de eigen staat bedreigden en regeringen traden er navenant streng tegen op. De Spaanse politie en werkgevers sloegen hardhandig stakingen neer. In Italië namen de fascistische knokploegen van Benito Mussolini die taak op zich. Frankrijk, Groot-Brittannië en Canada kampten eveneens met sociale spanningen. Stakingen en muiterijen onder hongerige, oorlogsvermoeide soldaten joegen het establishment schrik aan. Politici en behoudende journalisten vreesden dat de herhaalde rellen voorboden waren van een massale volksopstand.
De revolutieangst greep het meest om zich heen in de Verenigde Staten. Arbeidsconflicten en terroristische aanslagen door anarchisten veroorzaakten er paniek. De boulevardpers en patriottische organisaties overtuigden het publiek dat revolutionairen ook in Amerika voet aan wal dreigden te krijgen. De autoriteiten hielden een soort heksenjacht op arbeiders en immigranten die zij verdachten van socialistische sympathieën. Deze Red Scare eindigde pas in 1920, omdat het gevaar toen bleek mee te vallen. Rond dezelfde tijd nam de revolutieangst ook in de rest van de westerse wereld af.
Deze buitenlandse onrust wakkerde de bezorgdheid over de verspreiding van het revolutionair socialisme in Nederland aan, zeker sinds Russische vluchtelingen gruwelijke verhalen over het nieuwe bewind in hun vaderland verspreidden. De kranten speelden er een belangrijke rol in. Nederlandse journalisten namen de Russische horrorverhalen over en schreven vaak over de Duitse ongeregeldheden, aangezien die zich vlak over de grens afspeelden.
Dit versterkte de indruk dat de revolutiedreiging wel erg dichtbij kwam. Dag- en weekbladen stonden vol onheilspellende artikelen, want journalisten noemden zelfs kleinschalige incidenten al revolutionair. Zij herinnerden hun lezers er dagelijks aan dat zij leefden in ‘ruwe tijden van oorlog en revolutie, honger en baatzucht’. Daardoor groeide de vrees dat Nederland wel eens het volgende slachtoffer van het socialisme zou kunnen worden. Zowel Troelstra als zijn tegenstanders waren daarvan overtuigd.
Hier zien we een belangrijke parallel met vandaag de dag. Ook nu leeft de westerse wereld in angst voor extremisme en terrorisme, ondanks de statistisch kleine kans op een aanslag. Toekomstige historici zullen zich daarover verbazen. Zij moeten zich dan realiseren dat internet en sociale media burgers confronteren met het verontrustende idee dat de wereld in brand staat. De beeldvorming is krachtig, maar net als een eeuw geleden, toen Troelstra’s inschatting onjuist bleek, kunnen we concluderen dat er geen reden is tot paniek.
Buitenlandse brandhaarden (1917-1920)
De Eerste Wereldoorlog eindigde op 11 november 1918. Van vrede was echter absoluut nog geen sprake. Oost- en Centraal-Europa werden tot in de vroege jaren twintig geteisterd door burgeroorlogen, revoluties en ander geweld. Communisten en revolutionaire sociaaldemocraten raakten slaags met de machthebbers. Talloze regimes bezweken onder staatsgrepen. Dit chaotische revolutietijdperk begon al in 1917, toen in Rusland de communisten onder leiding van Vladimir Lenin de macht grepen. De Russische Revolutie leidde tot een wrede burgeroorlog en uiteindelijk tot de oprichting van de Sovjet-Unie in 1922.
Lenin probeerde het communisme te exporteren. In de eerste maanden van 1918 steunde hij de revolutiepoging van Finse socialisten, die in een burgeroorlog waren verwikkeld met hun conservatieve regering. De Finse opstand vormde het levende bewijs dat de hang naar revolutie ook buiten Rusland bestond. De verspreiding van het communisme ging door vanaf november 1918, toen het Rode Leger Letland en Estland veroverde. Het voerde een bloedige strijd met Baltische nationalisten en Duitse vrijwilligers, totdat het in het voorjaar van 1919 werd verdreven. Op dat moment spoelde er een nieuwe revolutiegolf over Oost-Europa, ditmaal over Bulgarije en Hongarije. Beide landen kampten al sinds 1918 met voedselrellen en soldatenopstanden. Vroeg in 1919 zwichtten de regeringen onder deze druk en namen socialisten de macht over.
Oostenrijk en Duitsland raakten eveneens besmet met het revolutievirus en ook hier maakten de zittende regeringen plaats voor socialistische regimes. In de nadagen van de Eerste Wereldoorlog werd de positie van de Oostenrijkse keizer Karel I en de Duitse keizer Wilhelm II onhoudbaar onder de aanhoudende druk van massale protesten, muiterijen en stakingen. Beide keizers traden af in november 1918, waarna sociaaldemocraten republieken uitriepen. Zij vormden een voorlopige regering en bereidden verkiezingen voor.
Tot dan toe verliep hun revolutie vreedzaam, maar in 1919 kregen de nieuwe regimes te maken met communistische opstanden. Deze tweede revolutiegolf ging veel verder dan de revoluties in november. De communisten probeerden gewapenderhand de macht te grijpen. Bij hun straatgevechten met de regeringstroepen vielen duizenden doden. Duitsland balanceerde op het randje van een burgeroorlog. In het voorjaar van 1919 werden de Duitse communistische opstanden hardhandig de kop in gedrukt. Desondanks bleef het zowel in Duitsland als elders in Europa onrustig.
Bron
De auteur van dit artikel is Joris Gijsenbergh, universitair docent politieke geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij schreef onder andere Democratie en gezag. Extremismebestrijding in Nederland, 1917-1940 (Ipskamp 2016). Het artikel is verschenen in Geschiedenis Magazine 7, oktober 2018.
Verder lezen
- Robert Gerwarth, De verslagenen. Waarom de Eerste Wereldoorlog nooit is opgehouden, 1917-1923, Balans, 2016
- Piet Hagen, Politicus uit hartstocht. Biografie van Pieter Jelles Troelstra, De Arbeiderspers, 2010
- Anthony Read, Wereldbrand. 1919 en de strijd tegen de bolsjewieken, Balans, 2009