Tot vierhonderd jaar geleden waren de planeten niet meer dan bewegende lichtstippen aan de hemel. Pas na de uitvindig van de telescoop ontdekten sterrenkundigen dat het complete werelden zijn, en werd er voor het eerst gespeculeerd over leven. Christiaan Huygens schreef in 1699: ‘Zoo vele Zonnen, zoo vele Aardklooten, en een yder van haar met zoo vele Kruiden, Boomen, Dieren, met zoo vele Zeen en Bergen vercierd!’
Maar zelfs de grootste telescopen waren niet in staat om die verre planeten gedetailleerd in beeld te brengen. Columbus wist het al: om een nieuwe wereld te ontdekken, moet je er heen. Ruimtevaart bood die mogelijkheid. In december 1962, vijf jaar na de eerste Spoetnik, vloog de Amerikaanse Mariner 2 al langs de planeet Venus, de naaste buur van de aarde. Inmiddels zijn alle planeten – behalve Pluto – van nabij onderzocht, en hebben sterrenkundigen de beschikking over het familieportret van de broers en zusters van de aarde.
Mercurius is een pokdalige wereld zonder dampkring. Kosmische inslagen hebben het oppervlak veranderd in een kraterlandschap. Eén inslag, miljarden jaren geleden, was zelfs zo heftig dat de buitenste schil van de planeet volledig werd weggeslagen. De zon brandt genadeloos aan de hemel, bijna zeven keer zo fel als op aarde, maar ’s nachts daalt het kwik tot 170 graden onder nul.
Venus, genoemd naar de godin van de liefde, is in werkelijkheid een hel, opgestookt tot 500 graden door een op hol geslagen broeikaseffect, en met een luchtdruk honderd keer zo groot als die op aarde. Hier stroomden ooit rivieren van dunne, vloeibare lava, en braakten kilometershoge vulkanen puimsteen en zwavel uit. Het regent zwavelzuur, en de zon gaat altijd schuil achter een permanent gesloten wolkendek, zodat het oppervlak alleen met radar te bestuderen is.
Mars lijkt van alle planeten nog het meest op de aarde, al is hij kleiner en kouder. De ijle lucht is giftig, en kolossale zandstormen razen over het kale oppervlak. Maar Mars heeft ook poolkappen, ondergronds water, gigantische vulkanen en gapende canyons. En in een ver verleden was het er warmer, en waren er zeeën en oceanen. De koude, droge steenwoestijn van de rode planeet is een paradijs voor geologen, en over een paar jaar gaan er nieuwe Marslanders op pad. Ooit moeten er stenen van Mars naar de aarde worden gebracht. Wie weet zijn daarin de sporen van primitieve levensvormen te vinden.
Jupiter is de reus van het zonnestelsel. Hij zou 1300 aardbollen kunnen bevatten. Een vast oppervlak heeft hij niet: onder het wervelende wolkendek gaan diepere lagen van samengeperst gas schuil. Zo groot is de druk in het binnenste, dat waterstofgas vloeibaar wordt en de eigenschappen van metaal krijgt. De reuzenplaneet draait in tien uur om zijn as, en de psychedelische vlekken en wolkenbanden in de dampkring worden opgelicht door bliksemschichten en poollicht.
Minstens zo bizar zijn de vier grootste manen van Jupiter. Geen dode steenklompen zoals onze eigen maan, maar levende werelden met spuwende vulkanen, schurende ijsschotsen en mysterieuze patronen van parallelle groeven. Eén maan, Europa, heeft onder de ijskorst een oceaan die meer water bevat dan alle zeeën op aarde. Wie weet komen er micro-organismen in voor.
Saturnus lijkt op Jupiter, maar hij is kleiner en minder excentriek. De wolken liggen dieper in de dikke dampkring; de planeet biedt een kalmere aanblik. Maar alle aandacht wordt opgeëist door het magistrale ringenstelsel: talloze rotslokken en gruisdeeltjes, stuk voor stuk bedekt met een laagje ijs, tinkelen en schitteren in een gigantische platte schijf. Ooit spatte hier een maan uiteen; het ringenstelsel is het oogstrelende overblijfsel van een catastrofe.
Ver van Saturnus zweeft Titan, de enige maan in het zonnestelsel met een eigen dampkring, met zeeën van methaan en met een smog-laag van Rijnmond-allure. Titan lijkt op de aarde van vier miljard jaar geleden. Misschien zullen hier ooit nieuwe levensvormen ontstaan.
Uranus en Neptunus zijn blauwgroene gasbollen in de koude, donkere buitengebieden van het zonnestelsel, met witte wolken, donkere ringen en ijzige manen. Maar het koolstof in hun inwendige is zo sterk samengeperst dat het diamant is geworden. De gasreuzen herbergen de grootste rijkdommen van het zonnestelsel, maar die liggen voorgoed buiten bereik van de mens.
Pluto tenslotte is niet meer dan een kleine, stijfbevroren bal van steen en ijs – een poreuze dwerg die de naam ‘planeet’ eigenlijk niet verdient. Hier, aan de buitenrand van het planetenstelsel, is het 250 graden onder nul, en is de zon ineengekrompen tot een felle ster op zes miljard kilometer afstand. Pluto vormt de laatste witte plek op de kaart van het zonnestelsel – een uitdaging voor de ontdekkingsreizigers van de eenentwintigste eeuw.
En de aarde? De aarde is een natte, blauwe parel temidden van de zinderende en vinnige landschappen van de andere planeten. Een waterwereld met schuivende continenten, vulkanen en aardbevingen, maar ook met sneeuwstormen, watervallen en regenbogen. Een wereld waar ooit, lang geleden, het wonder van het leven heeft plaatsgevonden. Een wereld om zuinig op te zijn.
Dat is misschien wel de belangrijkste les die het planeetonderzoek van de afgelopen kwart eeuw ons heeft geleerd: dat de aarde in een wankel evenwicht verkeert, balancerend tussen de excessieve hitte van Venus en de fatale vrieskou van Mars. Dat de levensvatbaarheid van onze thuiswereld geen vanzelfsprekendheid is, maar een kostbaar unicum.
Wetenschappelijk onderzoek van andere planeten biedt een beter inzicht in het reilen en zeilen van onze eigen aarde, van klimaatcycli en dampkringevolutie tot geologische processen en kosmische inslagen. En de buitenaardse vergezichten die zijn vastgelegd door onbemande ruimtesondes – in feite de hedendaagse tegenhangers van de reisverhalen van Columbus’ schepelingen – voeden de fantasie van iedereen voor wie de horizon te dichtbij is.