Je leest:

Praatjesmakers en draaihoofden

Praatjesmakers en draaihoofden

Auteur: | 28 november 2007

Onderzoekers van het Amsterdam Center for Language and Communication (ACLC/UvA) doen in het Utrechts Babylab onderzoek naar de taalontwikkeling van Nederlandstalige kinderen van 18-19 maanden. De eerste resultaten laten zien dat deze kinderen al onderscheid kunnen maken tussen grammaticale verschillen, zoals bijvoorbeeld “De ridder rijden hard” en “De ridder rijdt hard”.

Kinderen uiten hun eerste woordje zo rond de eerste verjaardag. Met drie jaar hebben ze de belangrijkste regels van de moedertaal onder de knie. Voor ouders en voor taalonderzoekers vormen deze eerste jaren een spannende periode. Tweejarigen vormen echter een moeilijke onderzoeksgroep. Niet voor niets spreekt men ook wel van de peuterpuberteit. Maar wetenschappers zijn niet voor een gat te vangen.

Praatjesmakers

Hoe onderzoeken taalkundigen het taalgebruik van peuters? We kunnen natuurlijk een opname-apparaat laten draaien (desnoods naaien we dit in een vestje zodat de peuter vrij rond kan rennen), en zo alles registreren wat de peuter zegt. Deze methode heeft vooralsnog geleid tot een databank met bijzonder rijke informatie over kindertalen in de hele wereld (CHILDES). Dit soort gegevens hebben echter een grote beperking: als kinderen bepaalde woorden of zinnen niet gebruiken, kunnen we ook niets veronderstellen over hun kennis van deze woorden of constructies. Kleine kinderen bijvoorbeeld, zullen niet snel geneigd zijn passieve zinnen te gebruiken, maar dit betekent niet dat ze geen onderscheid kunnen maken tussen een actieve en een passieve zin.

Gerichter onderzoek is mogelijk via een experiment: we laten kinderen zinnetjes nazeggen, zinnetjes afmaken of plaatjes kiezen. Echter, het doen van zo’n “taakje” vraagt wel erg veel aandacht van een tweejarige. Nog moeilijker wordt het wanneer je wilt onderzoeken of Nederlandse kinderen werkwoordsvervoegingen kennen, en dit was nu precies het doel van ons onderzoek. Kinderen kunnen namelijk werkwoorden die ze vaak gehoord hebben in het geheel in hun geheugen opslaan (loopt, lopen). Ze gebruiken dan een goede vervoeging zonder de regels toe te passen (loop+t, loop+en), een beetje zoals je automatisch weet dat 3X5 15 is. In onze taak maakten we daarom gebruik van werkwoorden die kinderen nog nooit gehoord hadden, zoals ‘spollen’ of ‘pieren’. Als kinderen dan goed presteren, weten we zeker dat ze de regels kennen.

Voorbeelden van testmateriaal over de vervoeging van niet-bestaande werkwoorden: “Deze man piert en die man spolt” (bron: Blom, Orgassa & Polišenská (2005), Flex-It test, UvA/ACLC).

Er is alleen een probleem met deze methode. Op het moment dat ze begrijpen wat ze moeten doen in zo’n taak, zijn de kinderen in talig opzicht weer te ver gevorderd en kunnen we alleen nog maar vaststellen dat ze het goed doen. Zo was precies onze ervaring: driejarige Nederlandstalige kinderen begrepen de taak met niet-bestaande werkwoorden, maar maakten ook vrijwel geen fouten meer. Het gevolg van hun foutloze gedrag was dat we nog steeds niet vast konden stellen wanneer en hoe Nederlandse kinderen de regels voor werkwoordsvervoegingen leren.

Wat hoofdbewegingen ons vertellen

Een manier om inzicht te krijgen in vroege taalgevoeligheid van kinderen is via de Headturn Preference Procedure “HPP”. In een HPP-experiment horen kinderen fragmenten met correcte zinnetjes, afgewisseld met fragmenten die foute zinnetjes bevatten. Daarbij is de veronderstelling dat kinderen die evenveel aandacht besteden aan beide typen fragmenten, het onderscheid tussen de correcte en incorrecte fragmenten (nog) niet kunnen maken. Luisteren ze daarentegen langer naar het ene type fragment dan naar het andere, dan maken ze wel een onderscheid. De HPP vindt plaats in een speciaal ingerichte ruimte (in een “babylab”), waar het kind bij zijn of haar ouder op schoot zit. De ouder draagt een hoofdtelefoon en wordt afgeleid door muziek, zodat op geen enkele manier, onbewust, het gedrag van het kind tijdens het experiment gestuurd wordt. Een onderzoeker kijkt mee met het experiment via een monitor in een aangrenzende ruimte en leidt het experiment door middel van een “buttonbox”.

Het experiment begint met een groen lampje dat recht voor het kind begint te knipperen. Dit zorgt ervoor dat het kind de blik centreert. De onderzoeker klikt op de buttonbox en laat een rood lampje aan de zijkant knipperen. Op het moment dat het kind het hoofd draait en naar het rode lampje kijkt, drukt de onderzoeker weer op de buttonbox: het fragment begint te spelen uit de richting van het lampje, en de timer gaat aan om de luistertijd van het kind te meten. Zodra het kind wegkijkt (het hoofd draait), wordt de timer stopgezet door een klik op de buttonbox. Afwisselend worden correcte en incorrecte fragmenten in willekeurige volgorde van een willekeurige kant (links of rechts) afgespeeld. De buttonbox is via de computer verbonden met lampjes en een luidspreker, en daarnaast met een programma dat de resultaten automatisch wegschrijft. Het resultaat van het experiment is een documentje waarin precies staat hoe lang het kind luisterde naar welk fragment; dit is de basis voor verdere analyses.

Links: Moeder en kind tijdens de testafname. Rechts: De onderzoeker registreert met de buttonbox hoe lang het kind kijkt (en dus luistert) naar een bepaald fragment.

Nederlandse dreumesen op de kaart gezet

De experimenten met niet-bestaande werkwoorden lieten zien dat Nederlandse kinderen zodra ze zinnen gebruiken met onderwerp en persoonsvorm bijzonder weinig fouten maken in de vervoeging van het werkwoord. De vraag die wij ons nu stelden, was: kunnen Nederlandse kinderen voordat ze zelf zinnen maken met daarin een onderwerp en een persoonsvorm, misschien al het verschil tussen een goede en een verkeerde werkwoordsuitgang waarnemen? Eerder onderzoek heeft laten zien dat Amerikaanse kinderen van 18 maanden (!) dit al kunnen. Wat doen de Nederlandse dreumesen? In een HPP-experiment, verricht in het Utrechts Babylab, hebben we 37 kinderen van 18-19 maanden getest. De kinderen hoorden fragmentjes, bestaande uit 7 zinnen, met juiste werkwoordsvervoeging (1)-(2) en tegenhangers met onjuiste werkwoordsvervoeging (3)-(4).

Enkelvoud – correct (1) Het regent vandaag.

Meervoud – correct (2) De kleuters rennen in het park.

Enkelvoud – incorrect (3) Het regenen vandaag.

Meervoud – incorrect (4) De kleuters rent in het park.

Eerst enkelvoud, dan meervoud

De uitkomsten waren verrassend. Toen we de luistertijden van alle correcte fragmenten vergeleken met de luistertijden van de incorrecte fragmenten, leken de Nederlandse kinderen geen enkel verschil te maken tussen de twee soorten fragmenten. Lopen de Nederlandse kinderen dan achter bij de Engelse kinderen? Nee, want toen we een onderscheid maakten tussen fragmenten in het enkelvoud en in het meervoud bleek dat onze proefpersoontjes van 18-19 maanden aanmerkelijk langer luisterden naar (3) dan naar (1). Ze luisterden echter vrijwel even lang naar (2) en (4). Interessant is dat dit ons niet alleen vertelt dat Nederlandse kinderen, net als de Engelse kinderen, al gevoelig zijn voor de regels van de grammatica van de moedertaal, voordat ze deze regels zelf actief gebruiken. Het zegt ook iets over de volgorde waarin informatie over de grammatica opgepikt wordt: op het moment dat de kinderen in het meervoud nog geen onderscheid horen tussen correcte en incorrecte werkwoordsvervoeging, nemen ze dit in het enkelvoud al wel waar.

Meer artikelen over kindertaalverwerving:

Dit artikel is een publicatie van Universiteit van Amsterdam (UvA).
© Universiteit van Amsterdam (UvA), alle rechten voorbehouden
Dit artikel publiceerde NEMO Kennislink op 28 november 2007
NEMO Kennislink nieuwsbrief
Ontvang elke week onze nieuwsbrief met het laatste nieuws uit de wetenschap.