
De bronnen, die zijn verzameld in de Bijbel, beschrijven het glorieuze koninkrijk van de koningen David en Salomo, dat later uiteenviel in twee kleinere staatjes: Israël in het noorden en Juda in het zuiden. Archeologisch is er van dat glorieuze koninkrijk tot nu toe niets met zekerheid geïdentificeerd. Er is wel een inscriptie die bewijst dat David heeft bestaan, maar je zou van een groots koninkrijk, zoals beschreven in de Bijbel, verwachten dat je eens een briefje opgraaft, met daarop een datering als ‘in het zesde jaar van koning David’. Elke vierkante meter in Israël is inmiddels honderd keer omgespit, en zo’n briefje is er domweg niet.
Je kunt nu twee dingen doen. De ene methodische keuze staat bekend als maximalisme: je neemt aan dat de teksten betrouwbaar zijn, tenzij je archeologische aanwijzingen hebt voor het tegendeel (de betrouwbaarheid van de tekst is maximaal). Dit is de benadering die Jan Blokker en zijn zonen kozen in hun bijbelse geschiedenis Er was eens een God. De andere methode heet minimalisme: je neemt aan dat de teksten niet betrouwbaar zijn, tenzij je archeologische bevestiging vindt (de betrouwbaarheid van de tekst is minimaal).
NPO Doc – Patterns of Evidence
Al eeuwenlang discussieert men over hoe het Bijbelse boek Exodus geïnterpreteerd dient te worden. In de documentaire ‘Patterns of Evidence’ onderzoekt men of de beschreven gebeurtenissen waargebeurd zijn of dat zij een symbolische functie hebben.
Bijbelse aanwijzingen
Wat betekent dit concreet? Veel draait om de vraag of we een archeologische chronologie kunnen opstellen die overeenkomt met het verhaal van de Bijbel. En dat draait, in de praktijk, eigenlijk vooral om twee deelvragen:
- Is er bewijs voor de Intocht? Volgens de Bijbel ging de intocht van het volk Isräel in het beloofde land gepaard met grote verwoestingen. treffen we op het juiste moment in de juiste steden hiervan sporen aan?
- Is er bewijs voor monumentale architectuur ten tijde van koning David en Salomo?
Het gaat dus steeds om de vergelijking van de Bijbelse en de archeologische chronologie. Komen die tweemaal overeen, dan hebben de maximalisten gelijk. Worden beide vragen met nee beantwoord, dan wordt het lastig de verhalen over David en Salomo nog anders dan als legenden te lezen.

De relevante bijbelse chronologie is te vinden in de boeken 1 en 2 Koningen, waarin de geschiedenis van Juda en Israël wordt beschreven. De regeringslengtes van de heersers worden eveneens vermeld, en door die bij elkaar op te tellen en rekening te houden met wat co-regentschappen, kunnen we vaststellen dat het eenheidsrijk van koning Salomo rond 930 v.Chr. uiteen is gevallen.
Vijf jaar na de dood van Salomo deed de Egyptische farao Shoshenq een inval in Juda en Israël (1 Koningen 14.25-28). Omdat Shoshenq inderdaad ruwweg in deze tijd regeerde, hebben we een ruwe bevestiging van het jaar 930, dat voor ons verdere betoog van cruciaal belang zal zijn.
De Bijbel geeft nog meer chronologische aanwijzingen. Eén daarvan is dat koning Salomo veertig jaar regeerde (1 Koningen 11.42); een ander is dat hij de tempel van Jeruzalem voltooide in zijn vierde regeringsjaar en dat dit 480 jaar na de Uittocht uit Egypte was (1 Kon. 6.1); en tot slot zwierven de vluchtelingen veertig jaar door de woestijn. In schema:
930 Ontstaan van de twee koninkrijken 931 Dood van Salomo 967 Tempelbouw 970 Begin van de regering van Salomo 1407 Intocht 1447 v. Chr. Uittocht

Omdat het gebied, destijds Kanaän geheten, rond 1400 aantoonbaar was onderworpen aan Egypte, kan de Intocht echter niet rond die tijd hebben plaatsgevonden. Al heel lang wordt de oplossing gezocht in de aanname dat de Intocht in feite plaatsvond aan het begin van de twaalfde eeuw voor Christus. Ook in niet-Bijbelse teksten zijn daarvoor aanwijzingen te vinden.
Een Intocht in het eerste kwart van de twaalfde eeuw is een hele redelijke hypothese, en de discussie spitst zich nu toe op twee vragen:
- Is er bewijs voor de Intocht? Met andere woorden: treffen we in de eerste helft van de twaalfde eeuw in de juiste steden sporen van verwoesting?
- Is er bewijs voor monumentale architectuur ten tijde van koning David en Salomo? Met andere woorden: zijn er monumentale resten van voor 930?
Hoewel er boeken bestaan met titels als Und die Bibel hat doch recht, heeft de ontwikkeling van de archeologie van Israël deze aanname vooral geproblematiseerd. Illustratief is de onlangs afgeronde opgraving ten zuiden van de Tempelberg in Jeruzalem, waar Eilat Mazar van de Hebreeuwse Universiteit in Jeruzalem de resten van een groot gebouw heeft gevonden, met opvallend zware funderingen.

Deze ‘large stone structure’ staat op de plaats die in de Bijbel wordt aangeduid als die van het paleis van David en Salomo. Maar is het ook het paleis van die koningen, of is het later gebouwd en heeft de auteur van het betreffende Bijbelgedeelte het ten onrechte zo genoemd?
Aardewerk dateren
Om die vraag te beantwoorden ga je kijken naar het gevonden aardewerk. Deze vondstcategorie is makkelijk te dateren omdat antieke pottenbakkers bepaalde modes volgden. Het blijkt nu dat het aardewerk uit Jeruzalem behoort tot een soort die bekendstaat als IJzer IIa.
De door Mazar geraadpleegde catalogus dateert deze aardewerksoort na ongeveer 1000-980 v.Chr.(‘hoge chronologie’), wat betekent dat de ‘large stone structure’ er al kan hebben gestaan in de tijd van koning Salomo. Zo staat het ter plekke ook op de uitlegborden – maar met een opmerking dat ‘other scholars contest this view’.
Om de kritiek te begrijpen moeten we onder andere kijken naar dateringen van de 14C-methode. Volgens de al genoemde archeoloog Israel Finkelstein begon het IJzer IIa niet meer ergens tussen 1000 en 980, maar rond 900 (‘lage chronologie’).
Dit wil dus zeggen dat gebouwen als die in Jeruzalem niet gebouwd kunnen zijn door Salomo, wiens regering immers rond 930 ten einde liep. Misschien heeft een latere heerser de large stone structure gebouwd. In elk geval bewijst de toeschrijving aan Salomo dat de auteurs van het betreffende deel van de Bijbel weinig wisten van het verleden en dat het minimalisme de slimmere methode is.
Hoe kunnen we nu weten hoe oud het gevonden aardewerk daadwerkelijk is? Beide partijen zijn het erover eens dat 14C-dateringen de beste manier zijn om de aardewerkchronologie te ijken. 14C-datering kan alleen op organisch materiaal worden toegepast. Je kan dus graanresten die in de buurt van aardewerk gevonden zijn dateren, al moeten we wel bedenken dat het graan en het aardewerk niet noodzakelijkerwijs even oud zijn. Het aardewerk kon immers al jaren oud zijn voor het graan erin werd gestopt.
Het moment waarop IJzer IIa begint is dus buitengewoon belangrijk maar het probleem is ook buitengewoon complex. Dat wordt ook van alle kanten erkend, en beide kampen geven ook wel aan elkaar toe. De onderzoekers zijn het weliswaar grondig oneens, maar ze zijn in dialoog met elkaar.
Aanhangers van de hoge chronologie erkennen inmiddels dat de grens van 1000-980 ook wel een generatie later kan liggen, dus rond 970-950; omgekeerd zijn de aanhangers van de lage chronologie ook wat opgeschoven, en komen zij nu op 930.
Twee toppen
Hoe kan het nu dat de C-14 methode geen definitief antwoord geeft? Finkelstein legt in een artikel uit hoe de vork volgens hem in de steel zit. Anders dan de benaming suggereert, zijn 14C-dateringen geen dateringen. Het zijn waarschijnlijkheden. Als je verschillende dateerbare vondsten hebt, kun je de waarschijnlijkheden combineren.
Je zou hebben gehoopt dat de gecombineerde waarschijnlijkheden een kansverdeling zouden hebben opgeleverd met één, liefst duidelijke top, die aangeeft wanneer IJzer IIa precies begon. Maar, alsof de duvel d’r mee speelt, het eindresultaat heeft twee toppen.

Dit plaatje verklaart een hoop. Om te beginnen blijkt dat de aanhangers van de hoge chronologie gelijk hadden toen ze van 1000-980 opschoven richting 970. De datum die ze kozen voor de overgang, is consistent met de linkertop van dit schema. Ook blijkt dat de aanhangers van de lage chronologie gelijk hadden toen ze opschoven van 900 naar 930. Dat correspondeert met de rechtertop van dit schema.
En je zou kunnen zeggen dat de rechtertop nét iets waarschijnlijker is dan de linker – ergo, de lage chronologie is het meest plausibel, gebouwen als de ‘large stone structure’ dateren van ná Salomo, de Bijbelse toeschrijving aan hem is onjuist en de minimalisten hebben de betere argumenten.
Er zitten allerlei technische haken en ogen aan deze analyse, maar voor nu zullen we het erbij laten dat de aanhangers van de lage chronologie en de minimalisten vóór staan, ook al is het niet overtuigend en is het laatste woord er nog niet over gezegd.
Chaos en Zeevolken
Hoe zit het met bewijs voor de Intocht? Zoals gezegd is de bijbelse chronologie, met een intocht rond 1400, onmogelijk te verdedigen omdat de Egyptische farao op dat moment ook over Kanaän regeerde. Hebreeuwse slaven zullen niet gauw zijn weggelopen uit Egypte om zich elders in het Egyptische rijk te vestigen. De oplossing was dat men de Intocht verplaatste naar het moment waarop het Egyptische gezag begon te tanen.
Dit is voor het eerst geopperd door W.F. Albright, de vader van wat men destijds ‘bijbelse archeologie’ noemde. Ten tijde van farao Ramses III (r. 1184-1152) werd Egypte aangevallen door de zogenaamde Zeevolken, waarvan sommige over het water kwamen en andere over het land. Hun aankomst zou de oorzaak zijn geweest van grote veranderingen.

Ramses claimt ze te hebben verslagen in 1175. Hij zou echter misschien een veldslag hebben gewonnen, was de redenering, maar een van de groepen zwervende plunderaars bemachtigde toch land in Kanaän. Deze Peleset zijn bekender als Filistijnen en gaven uiteindelijk hun naam aan Palestina. De ondergang van het Egyptische gezag leidde tot chaos en schiep ruimte voor nieuwe nomadenvolken, zoals de Hebreeën, om zich als boeren te vestigen in het bergland.
Haar elegantie maakt deze lezing aantrekkelijk, maar er zijn wat voetangels en klemmen. Om te beginnen is er weinig bewijs voor de gewelddadige verwoesting van de steden die in de Bijbel worden genoemd. Zeker, in Jericho zijn ingestorte muren gevonden, maar op het moment dat de Hebreeën de stad zouden hebben ingenomen, lagen die muren er al een eeuw of tien.
Een tweede probleem is dat als de Hebreeën zich vestigden in het gebied, je veranderingen zou verwachten in de materiële cultuur. Die ontbreken. De nederzettingen in het bergland hebben bijvoorbeeld hetzelfde soort aardewerk als de oude, door de Egyptenaren bestuurde steden.
Er lijkt iets heel anders te zijn gebeurd: de Egyptische steden werden verlaten in de tweede helft van de twaalfde eeuw. Het kustgebied kwam vrij en werd overgenomen door de Filistijnen. Hun aankomst is dus niet de oorzaak van de chaos, maar het gevolg daarvan. Het is bovendien interessant te zien wat er in het bergland gebeurde.
Daar neemt na het midden van de twaalfde eeuw het aantal bekende boerennederzettingen sterk toe. Deels zal het gaan om boeren die ooit in de door de Egyptenaren bestuurde steden woonden, deels zal het gaan om nomaden die hun eigen graan gingen verbouwen nu ze het niet langer in de stad konden kopen.
De maximalist, die het verhaal uit de geschreven teksten accepteert tenzij er archeologische aanwijzingen zijn voor het tegendeel, raakt nu toch echt in de problemen. Sowieso moest hij de Intocht enkele eeuwen later dateren dan de Bijbel suggereert, maar zelfs het idee om het Bijbelverhaal uit zijn chronologische context te halen en te plaatsen in de chaos die de Zeevolken hadden veroorzaakt, blijkt niet houdbaar omdat de Zeevolken geen chaos hebben veroorzaakt. Er zijn steden verwoest, maar het zijn – op één na – niet de in de Bijbel genoemde steden.
Hazor
Toch kan de minimalist nog geen victorie kraaien. Eén stad lijkt wel op het juiste moment te zijn verwoest. Dat is Hazor, en dat is niet de minste stad. De farao lijkt de koning van Hazor te hebben beschouwd als zijn onderkoning in Kanaän, het hoofd van de andere stadstaatjes. Dit staat ook in de Bijbel (Jozua 11: 10-11). Er moeten ongeveer 30.000 mensen hebben gewoond.

De stad Hazor is compleet verwoest. De enorme voorraad olijfolie in het paleis en het cederhouten dak moeten zo’n gigantische brand hebben veroorzaakt dat de tichelstenen van de muren bikkelhard werden, waardoor de verbrande muren nog altijd zo’n anderhalve meter hoog staan. De volgende bewoners waren nomaden, die geen huizen bouwden maar wel putten groeven om afval in te dumpen en voorraden in op te slaan.
De aandachtige lezer herkent inmiddels het al behandelde archeologische probleem: de kuil zelf ligt in het stratum van de Late Bronstijd, maar de voorwerpen zijn jonger. Hoeveel jonger is moeilijk uit te maken. We weten niet hoeveel tijd is verstreken tussen de brand en de aankomst van de nomaden.

Onlangs werden er graanresten gevonden in Hazor, organisch materiaal dat dateerbaar is volgens de 14C-methode. Het werd gedateerd op 1300 v. Chr en de betrokken archeologen zien dat als een bewijs dat de verwoesting plaatsvond tijdens de Intocht van het volk van Israel, precies zoals het Oude Testament volgens hen voorschrijft.
Maar dat is dus echt onzin. De Bijbel dateert de gebeurtenis een eeuw eerder en archeologisch is er pas een plek voor de Intocht ná 1150. Een datering rond 1300 kan van alles zijn, maar géén Intocht. De verwoesting van Hazor in 1300 v.Chr. ±50, zal een andere verklaring moeten hebben.
- De stad kan zijn ingenomen door de bewoners van een andere Bronstijdstad, zoals Megiddo of Beth Shean. De Amarna-brieven bevatten verwijzingen naar onrust, hoewel de Egyptische macht onaangetast is.
- Een Hittitisch leger kan zijn doorgebroken naar het zuiden.
- Een Egyptisch leger wilde de orde herstellen. Farao’s als Horemheb (rond 1300) en Ramses II (na 1279) zijn mogelijke kandidaten.
- En dan is er ook nog de doodsimpele verklaring dat we te maken hebben met een gewone stadsbrand, waarvan er in de voorindustriële wereld dertien in een dozijn gingen en waarvoor je helemaal geen vijanden nodig hebt.
De vernietiging van Hazor lijkt dus geenszins op een bewijs dat er een Intocht heeft plaatsgevonden.
Al met al lijkt het erop dat minimalisme (de teksten zijn onbetrouwbaar tenzij je archeologisch bewijs vindt) de betere benadering is voor de archeologie van Israël. De lage chronologie voor de overgang van IJzer I naar IJzer IIa is geschikter dan de hoge, zodat enkele monumentale gebouwen die werden opgevat als bewijs voor het glorieuze rijk van koning Salomo, uit zicht verdwijnen. Ook is de Intocht ondanks lang zoeken nog altijd niet in het bodemarchief terug te vinden.
Jona Lendering is oud-historicus en werkt voor Livius Onderwijs. Oikos, De Nederlandse onderzoeksschool van classici en oudhistorici, onderscheidde hem in 2010 voor zijn werk als popularisator.
Dit achtergrondartikel is een ingekorte versie van een uitgebreider artikel over de archeologie van Israël op het weblog van Jona Lendering.