Op 21 november 1944 verzamelden ruim honderd mannen, vrouwen en kinderen zich voor een demonstratie op het Frederik van Eedenplein te Eindhoven. Hun doel: hogere rantsoenen. Net zoals de meeste steden in Zuid-Nederland had Eindhoven sinds de bevrijding op 18 september te kampen met ernstige voedseltekorten. Die middag legden ook alle werknemers van Philips het werk neer. Burgemeester Verdijk en de militaire commissaris voor Eindhoven, majoor Verhoeff, nodigden een delegatie uit voor een spoedbespreking op het hoofdkantoor van Philips.
Drie uur later konden de afgevaardigden terugkeren met het goede nieuws dat extra bonnen voor vet, suiker, melk, vlees en chocolade zouden worden verstrekt. Later bleek dat deze extra voedselverstrekkingen al voor de demonstratie in kannen en kruiken waren geweest. Om de massa een uitlaatklep te geven hadden de plaatselijke autoriteiten en de directie van Philips de demonstratie ongemoeid door laten gaan.
800 kcal per dag
De voedselcrisis die zich in de herfst van 1944 in Zuid-Nederland voltrok, is door de Hongerwinter in West-Nederland onderbelicht gebleven. Toch kwamen juist de zuidelijke provincies als eerste met grootschalige voedselschaarste in aanraking. Voor de bevrijding telde het officiële dagelijkse rantsoen 1630 kcal, halverwege november 1944 was dit nog maar 800 kcal.
Er was bovendien een groot gebrek aan kleding, schoeisel, zeep en brandstof. Veel bedrijven lagen stil. De jeugd hing rond op straat en bedelde bij de geallieerde legerplaatsen tot grote ergernis van de ouderen om kauwgom, chocola of sigaretten. Vlees was enkel nog te krijgen bij slachthuizen, waar honderden mensen in de rij stonden voor een stuk van tijdens de strijd omgekomen paarden en koeien. Tijdens het dieptepunt, eind november, waren de meeste winkels leeg. Voedselbonnen waren niet inwisselbaar.
Honger als pro-Duits propagandamiddel
Het Eindhovense voedselprotest van 21 november 1944 sprak boekdelen over de voedselvoorziening in het bevrijde zuiden. De gelijkgeschakelde, pro-Duitse pers schreef maar al te graag over het gebrek in Limburg, Zeeland en Noord-Brabant na de bevrijding. De Zwarte soldaat, het blad voor de Weerbaarheidsafdeling van de NSB, publiceerde op 8 november 1944 een artikel getiteld ‘Hongersnood’. Het meldde onder andere:
‘De cynische Amerikaan geeft dit [falen] openlijk toe, wanneer hij door de radio verkondigt, dat normaal de mensch dagelijks 2200 calorieën voedingswaarde nodig heeft. In de bevrijde gebieden kon slechts een voedingswaarde van 1180 calorieën ter beschikking worden gesteld, welke waarde echter binnenkort, wegens gebrek aan voedingsmiddelen, tot onder de 1000 calorieën zal moeten dalen. Volgens het zelfde bericht beschikten deze gebieden onder Duitsche bezetting echter over 1600 calorieën, per man, per hoofd.’
De toestand in het zuiden was klaarblijkelijk voldoende ernstig om zonder overdrijven in te zetten voor Duitse propagandadoeleinden. Het Eindhovense protest leende zich hier bij uitstek voor.
Tegen de hongersnood aan

De kortstondige voedselcrisis was een onbedoeld gevolg van de bevrijding van Zuid-Nederland. De militaire gevechten, bombardementen en inundaties hadden de infrastructuur grotendeels platgelegd en voedseltransporten vrijwel onmogelijk gemaakt. Bovendien waren veel huizen verwoest en moesten burgers die nog wel een dak boven het hoofd hadden, evacués en soldaten in huis nemen.
Laatstgenoemden waren vaak welkome gasten, juist vanwege de schaarste: zíj kregen tenminste hun rantsoenen. Zo schreef een gepensioneerde hoofdwerktuigkundige van de Nederlandse Spoorwegen in november 1944: ‘Wij zijn tegen de hongersnood aan. Een geluk voor vele gezinnen zijn nu de ingekwartierden en soldaten, die gezien hoe wij ervoor staan, wel eens wat voor ons afstaan.’
Hongertochten in Noord-Brabant
Desondanks doen de taferelen uit de crisismaanden in Zuid-Nederland denken aan het bekende beeld van de Hongerwinter. Zo ontving het Militair Gezag een brandbrief over hongertochten in Noord-Brabant: ‘Als men zich bevindt op de landwegen, dan ziet men colonnes van huisvaders en huismoeders alsmede kinderen, die trachten hun aardappelenprobleem individueel op te lossen.’

Zwarte handel vierde hoogtij. Naast voedingsmiddelen ging het hierbij hoofdzakelijk om sigaretten en drank, die de geallieerden in grote hoeveelheden hadden meegebracht. Daarbij zorgde het gebrek aan brandstof voor grootschalige illegale houtkap. De Eindhovense Vensedijk, vroeger een prachtige laan met zware bomen, was tegen februari 1945 geheel kaal en de bossen daarnaast waren half verdwenen.
Tijdens de bezetting was voedsel, hoewel mager en sober, nooit een bepalend probleem geweest. De Londense regering had via Radio Oranje bovendien meerdere malen verzekerd dat grote voedselvoorraden klaarlagen voor bevrijd Nederland. Men verwachtte dus snel verbetering, maar het liep anders.
Het Militair Gezag (MG) schreef op 15 november 1944 over de stemming onder de burgers van Eindhoven: ‘Het voedselprobleem is thans, en dit geldt voor alle kringen van onze stad, zoo acuut geworden, dat het alle andere problemen niet alleen overheerscht, maar zelfs volkomen beheerscht en deze problemen scherper naar voren doet komen dan dat het geval zou zijn wanneer er geen voedselprobleem was.’ De teleurstelling over de bevrijding was groot.
Geallieerden verantwoordelijk
De verantwoordelijkheid voor de voedselhulp aan bevrijd Europa lag bij de militaire autoriteiten, dat wilde voor Nederland zeggen bij het MG onder leiding van generaal-majoor Hendrik J. Kruls. Het MG was op zijn beurt ondergeschikt aan de Supreme Headquarters Allied Expeditionary Force (SHAEF) van opperbevelhebber Dwight D. Eisenhower en stond bovendien ter beschikking van de 21st Army Group van veldmaarschalk Bernard Montgomery om de burgerverantwoordelijkheden van deze legergroep te helpen uitvoeren.
Minister-president Pieter Sjoerds Gerbrandy stelde de positie en houding van SHAEF herhaaldelijk ter discussie. In een brief aan generaal Eisenhower van 3 november 1944 schreef hij dat alle rapporten uit het bevrijde gebied concludeerden dat de voedselpositie van de burgerbevolking afschuwwekkend was en dat ‘the Netherlands Government must regretfully come to the conclusion that SHAEF has not been able to fulfil their assurances’.

De kritiek van Gerbrandy was begrijpelijk, maar niet geheel terecht. SHAEF had de voedselhulp wel degelijk voorbereid, maar geen rekening gehouden met een gefaseerde bevrijding. Daardoor was de essentiële aanvoer van levensmiddelen uit het agrarische noordoosten geblokkeerd. Bovendien hadden de geallieerden te maken met een gebied dat grote schade had opgelopen en niet over voorraden of transportmiddelen beschikte.
Omdat een aanzienlijk deel van de voedselvoorrraad naar de troepen ging, bleef de hulp aan burgers noodgedwongen beperkt tot ‘emergency relief’ in de voorste linies. Met minimale middelen moest het leven in de bevrijde gebieden overeind blijven, totdat de situatie aan het front stabiliseerde.
De Nederlandse regering in Londen voelde zich verantwoordelijk en drong erop aan zelf levensmiddelen naar het bevrijde gebied te mogen sturen. Zo stelde zij in oktober 1944 voor om voedselpakketten vanuit vliegtuigen te laten droppen. De geallieerden stonden dit niet toe, omdat de eindoverwinning op Nazi-Duitsland voorrang had. Ook het voorstel van de regering-Gerbrandy voor voedselhulp via het Rode Kruis leverde hevige en langdurige discussies op. Tijdens deze onderhandelingen stabiliseerde het front en krabbelde het zuiden langzaam op uit de ergste nood.
Slechter in het zuiden
Eind november 1944 arriveerden de eerste van de driehonderd vrachtauto’s met levensmiddelen die het hoofdbureau van het MG in Brussel had geregeld voor Zuid-Nederland. Een week later, op 28 november, arriveerde het eerste konvooi Liberty-vrachtschepen in de haven van Antwerpen, waardoor eind 1944 de voedselvoorziening in het niet-bezette zuiden weer op het niveau was van voor de bevrijding.
Dit wil niet zeggen dat er snel alweer ruim voldoende te eten was. Op 17 maart 1945 bestond het gemiddelde rantsoen voor volwassenen uit 1801 kcal; voor kinderen en jongvolwassenen lag het aantal iets hoger. Het zou nog tot september 1945 duren voordat de officiële rantsoenen weer boven de 2000 kcal lagen. Dit betekent dat de voedselsituatie in het zuiden na mei 1945 slechter was dan in West-Nederland, waar de bevolking net de Hongerwinter achter de rug had.
Zuid helpt Noord

Terwijl het zuiden opveerde, werd de situatie in West-Nederland uiterst benard. De mensen in het zuiden bekommerden zich daarom en ergerden zich aan het gebrek aan informatie en aan wat zij ervoeren als de slechte voorbereiding en laksheid van het Militair Gezag betreffende de voedselsituatie. De gedachte ontstond: als de overheid niet helpt, dan moet het particuliere initiatief maar ingrijpen.
Zo kwam de actie ‘Zuid helpt Noord’ van de grond: de zuidelijke bevolking bereidde noodpakketten voor om na de bevrijding naar het westen te sturen. Volgens kranten was de hongersnood daar ‘voor geheel Nederland een obsessie geworden’ en waren de harten met bittere gedachten vervuld, niet enkel over de teleurstelling van de bevrijding, maar vooral ‘de adem-beklemmende zorg om millioenen landgenooten in de nog bezette gebieden’.
Aangezien de individuele hulpplannen voor West-Nederland coördinatie misten, delegeerde het MG deze taak in februari 1945 aan de Hulpactie Rode Kruis (HARK), die op 24 januari geïnstalleerd was in Tilburg. De organisatie behoorde eigenlijk niet tot het Rode Kruis, maar was een vereniging van alle hulpcomités en caritatieve instellingen in het zuiden. De toevoeging Rode Kruis was vanwege de internationale naamsbekendheid, waarmee contact met de geallieerden werd bespoedigd. De HARK verzorgde voedselpakkettenen en verdeelde kleding, schoeisel en huisraad.
‘Geconstateerd kon worden, dat het publiek veel guller voor het noorden geeft, dan voor hen die reeds bevrijd zijn en evenzeer hulp van noode hebben,’ rapporteerde het MG. Het verzocht de lokale autoriteiten zo min mogelijk publiciteit te geven aan de inzamelingsacties. De Nederlandse autoriteiten wilden niet de indruk wekken dat voedsel overvloedig was en het risico lopen dat de geallieerden hun voedselhulp zouden intrekken.
Lessen uit het zuiden
De voedselcrisis in Zuid-Nederland had nog een staartje. De ervaringen van de herfst van 1944 dienden in de onderhandelingen tussen de regering-Gerbrandy en de geallieerden als belangrijkste argument voor onmiddellijke voedselhulp aan West-Nederland. De Nederlandse regering wilde niet langer wachten tot dit deel van het land bevrijd was maar toestemming voor noodhulp afdwingen bij de Duitsers en geallieerden.
Gerbrandy betreurde de afhankelijkheid van de geallieerden, allereerst omdat SHAEF nog niet had bewezen voor het bevrijde gebied te kunnen zorgen en in de tweede plaats omdat ‘bij SHAEF altijd de neiging aanwezig zal zijn, operationeele behoeften in te roepen als aanleiding om civiele behoeften achter te stellen’. Op 16 december 1944 schreef hij aan generaal Walter Bedell Smith, stafchef van Eisenhower, dat de Nederlanders een stuk slechter af waren na de bevrijding dan onder Duits regime.
De geallieerden besloten op grond van verscheidene overwegingen begin 1945 dat het inderdaad verstandiger was om de focus van de hulp aan burgers te verschuiven: in plaats van ermee te starten na de bevrijding kozen ze nu bij nader inzien voor directe noodhulp voor het nog bezette westen. In januari arriveerden de eerste zendingen van het Internationale Rode Kruis, waar de regering-Gerbrandy al in het najaar 1944 voor het zuiden om gevraagd had. Van februari tot en met april 1945 werden ze nu onder de hongerende bevolking in het westen verdeeld.
De Duitsers gaven toestemming voor deze noodhulp, omdat ze onlusten in de steden wilden voorkomen en hun eigen positie in de nieuwe wereldorde probeerden veilig te stellen. Eind april volgden de legendarische voedseldroppings boven West-Nederland, die door de Nederlandse regering oorspronkelijk bedacht waren voor het hongerende bevrijde zuiden.
Bron
Dit artikel is verschenen in Geschiedenis Magazine, nummer 8 uit 2018. De auteur, Ingrid de Zwarte, promoveerde begin 2018 op een proefschrift over de Hongerwinter van 1944-1945 aan de Universiteit van Amsterdam en het NIOD en is postdoc-onderzoeker aan de Universiteit van Oxford.