
In de twaalfde eeuw ontstaat er in West-Europa een explosie van etnische stereotyperingen. Er wordt opeens gesproken van Engelse dronkenschap, Duitse agressie, Brabantse bloeddorst, Franse arrogantie. Volgens de laat-twaalfde-eeuwse Franse bisschop Jacobus van Vitry schelden Parijse studenten elkaar regelmatig uit naar hun etnische afkomst.
Maar niet alleen studenten, ook ridders op kruistocht, hovelingen en monniken dichten elkaar negatieve karaktereigenschappen toe. Etnische vooroordelen komen we tegen in lyrische poëzie, ridderromans, brieven, gezegden, rijmpjes, historische werken, geleerde geografische traktaten en onderwijshandboeken. Lijstjes, opgesteld in de volkstaal, spreken van Griekse verraders, wilde Ieren, sluwe Saracenen. Waar komt deze drang tot etnisch classificeren opeens vandaan?
In de twaalfde eeuw – vaak aangeduid als een renaissance – neemt het culturele, sociale, religieuze, politieke en economische leven een hoge vlucht. Steden strekken zich uit, gotische kathedraaltorens prijken als uitroeptekens aan de horizon, landarbeiders bedwingen woeste gronden. En, van groot belang, via de Arabische centra stroomt nieuwe kennis Europa binnen. De geletterdheid neemt toe, met de klassieke dichters en geleerden als ijkpunt voor oefening en wedijver. De nieuwe intellectuelen, of modernen, zoals ze zich noemen, zijn dwergen op de schouders van reuzen, zo stelt de twaalfde-eeuwse filosoof Bernard van Chartres. Weliswaar zijn zij klein van gestalte, hun zicht reikt des te verder.

Tegen deze dynamische achtergrond groeit het etnisch bewustzijn. Het toenemende contact met de etnische ‘ander’ wakkert het besef aan van culturele en sociale kenmerken van de eigen groep. Dit noemen we het relationele aspect van identiteit. Het gaat samen met een neiging zichzelf en de ander te classificeren met behulp van vaak generaliserende beelden en aanduidingen.
Geschiedenis van de mensheid
Vóór de twaalfde eeuw bestonden er ook al etnische stereotyperingen. Er zijn bronnen overgeleverd over Romaans- en Germaanssprekende monniken die in kloosters langs de taalgrens elkaar ervan betichten barbaarse klanken uit te stoten. Ook komen we vóór de twaalfde eeuw etnische ondeugden (en een enkele keer deugden) tegen in met name handschriften over de geschiedenis van de schepping en het einde der tijden. In lijstjes wordt gesproken over de jaloezie van de joden, de perfiditeit van de Perzen en de wijsheid van de Grieken.
In de christelijke heilsgeschiedenis van de mensheid hebben alle volkeren een rol. De wereld komt ten einde en het hemelse Jeruzalem daalt neer wanneer alle volkeren zich hebben bekeerd, inclusief het Joodse. Dergelijke lijstjes waren dus niet zozeer bedoeld om de ander te beschimpen, maar om te reflecteren over de rol van ieder volk in de schepping. Tot de twaalfde eeuw figureren stereotypen die ontleend zijn aan de Bijbel. Daarna duiken ook contemporaine voorbeelden op. Er wordt gesproken over dronken Engelsen, roofzuchtige Normandiërs en – als een vroeg voorbeeld van oriëntalisme – zich in luxe wentelende Saracenen.
Etnische stereotyperingen worden belangrijker door de toenemende mobiliteit. Mensen ontwikkelen hierdoor een sterker bewustzijn van hun eigen etnische identiteit. Maar ook het sterker wordende staatsapparaat en de toenemende sociale mobiliteit spelen een rol. Van zeer groot belang is dat het karakteriseren van andere volkeren een medisch-wetenschappelijke onderbouwing krijgt door de opkomst van een klimaat- en humeurentheorie.
Aangeboren temperament
Zoals gezegd stroomt vanaf de late elfde eeuw Arabische kennis het Westen binnen. Dit gebeurt dankzij de talrijke vertalingen van filosofische, wiskundige en medische traktaten in (voorheen) islamitische centra als Toledo en Palermo. De van oorsprong Griekse medische theorieën, doorontwikkeld door Arabische geleerden, bieden een krachtige onderbouwing van de vooronderstelling dat volkeren een aangeboren karakter hebben.
Medici veronderstelden dat de mens uit vier lichaamssappen bestond: flegmatisch, sanguinisch, cholerisch en melancholisch. Deze sappen (flegma, bloed, gele en zwarte gal) waren de uitkomst van het spel tussen de elementen (water, lucht, aarde en vuur) en kwaliteiten (koude, warmte, natheid en droogte). De balans tussen de sappen bepaalde iemands temperament. Ook van invloed was de geografische ligging, de seizoenen en de stand van de sterren. Al in de antieke klimaattheorie kregen hele bevolkingsgroepen hierdoor een bepaalde geaardheid toegeschreven. Degenen die in het gematigde midden woonden (voor de Grieken en Romeinen was dat het mediterrane gebied; voor de twaalfde eeuw was dat Noordwest-Europa), genoten de meest harmonieuze balans tussen de sappen. Hierdoor kenden zij de meest begerenswaardige fysieke gesteldheid en karaktereigenschappen.
Vanaf de twaalfde eeuw gaan intellectuelen deze medische kennis driftig toepassen op de volkeren om hen heen. Cruciaal is dat sommige geleerden stellen dat bepaalde volkeren een aangeboren temperament erven. De Joden zijn melancholisch, de Slaven flegmatisch, de Duitsers sanguinisch. Het klimaat begenadigt volkeren die in de meest gematigde zone wonen. Volgens Noordwest-Europese intellectuelen is dat zo’n beetje het gebied rondom Parijs. Hier vind je het meest ideale temperament en karakter. Dergelijke theorieën verspreiden zich vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw ook onder de adel, om later door te sijpelen tot de populaire cultuur.
‘De Duitsers zijn stront’
Etnische stereotypen worden niet zelden ingezet als rechtvaardiging voor het veroveren of koloniseren van een volk. Zo zijn de Ieren volgens twaalfde-eeuwers als Gerald van Wales, Bernard van Clairvaux en paus Adrianus IV een achterlijk volk, dat balanceert op een lage trede van de ladder van het beschavingsproces. Met typische kolonisatieretoriek wordt gesuggereerd dat zij hun seksuele driften niet kunnen beteugelen, de opbrengsten van hun land uit luiheid verkwanselen, zich politiek niet kunnen organiseren, en zelfs geen ware christenen zijn. Vergelijkbare beelden zijn er bekend over de Scandinavische volkeren.
Maar ook binnen sociale groepen kunnen etnische stereotypen een machtsmiddel zijn. Tijdens de kruistochten komen we etnisch gescheld over en weer tegen. De Franse ridders zijn arrogant, zeggen de Duitsers, die zelf weer te agressief, onbehouwen en dom zijn om een fatsoenlijk militair beleid te voeren. ‘De Duitsers zijn stront’, zouden volgens de Normandiër Ralf van Caen Franse ridders hebben geschreeuwd na een aanval van de Turken tijdens het beleg van Antiochië in 1097-1098.

Een stroef verlopende samenwerking, gecombineerd met de spanning waaronder een leger staat in vreemd gebied, zal ongetwijfeld bijgedragen hebben aan etnisch bewustzijn. Daarbij is sprake van concurrentie om een uitmuntende, zelfs een door God uitverkoren militia Dei (strijdmacht van God) te zijn. Toe-eigening van sociaal-culturele, hoofse beschavingsidealen betekende aldus opeising van de rol van hoeder van de kerk. Met name de Noord-Fransen willen zich als Gods uitverkoren voorhoede presenteren. Zij zijn dapper én intelligent – uitgerekend hoofse eigenschappen.
Wanneer auteurs als de Anglo-Normandische monnik Willem van Malmesbury (begin twaalfde eeuw) deze hoofsheid ook in klimatologische termen beschrijven, lijkt hun positie als vaandeldrager in steen gebeiteld: ‘Jullie [de Franken] zijn een volk afkomstig van de meer gematigde gebieden van de wereld, mannen die bereid zijn bloed te vergieten en daarom geen angst kennen voor de dood of verwondingen, maar niet zonder verstand. Want jullie gedragen je beheerst in het kamp, en in de heetst van de strijd is er plaats voor redelijkheid.’
In de loop van de dertiende eeuw mondt deze aanspraak op verstand en hoofsheid (kennis en militaire kracht) uit tot politieke claims. De Franse monnik Willem van Nangis schrijft dat de drie bloembladen van de fleur de lis voor Frankrijks superieure geloof, wijsheid en militaire kracht staan. Voor de eind-dertiende-eeuwse politiek denker Pierre Dubois impliceert dit dat de Franse monarchie de keizerstitel, die in Duitse handen was, moet opeisen om te heersen over een universeel christendom.

Gevolgen
De verschuiving van monastieke introspectie over etnische deugden en ondeugden naar (medisch gegronde) wij-zij-stereotypen had grote gevolgen. In de dertiende eeuw krijgen etnisch-religieuze groepen (joden, Saracenen) een erfelijk karakter toegedicht. Dit leidt tot een verharding in de houding jegens etnische en religieuze minderheden. Hun ‘aanleg’ om zich aan te passen en op te gaan in de christelijke maatschappij komt ter discussie te staan. Vooral na gedwongen bekeringen tot het christendom neemt het wantrouwen en geweld jegens minderheden toe. Immers, zelfs na bekering blijven zij ‘gemankeerde’ christenen. Juist deze grenspositie ervaart men als bedreigend.
In de late Middeleeuwen, wanneer medische theorie de samenleving doordesemd heeft, ontwikkelen zich theorieën over hoe groepen deel uitmaken van een harmonieuze samenleving. Deze wordt voorgesteld als een politiek en sociaal lichaam dat medisch in balans is. Etnische en religieuze minderheden zouden, als corrumperende leden van de samenleving, deze harmonie onder druk zetten. Mogelijk dat dit een verklaring vormt voor het toenemend geweld jegens religieuze minderheden. Dat zou in ieder geval verder onderzoek verdienen.
Claire Weeda is als cultuurhistoricus verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Zij promoveerde op het concept volksaard en etnische stereotypen in 12de-eeuws West-Europa.
Meer informatie
- Bartlett, Robert, The making of Europe: conquest, colonization and cultural change 950-1350, (Princeton University Press 1994)
- Eliav-Feldon, Miriam, B. Isaac en J. Ziegler (red.), The origins of racism in the West (Cambridge University Press 2009)
- Nirenberg, David, Communities of violence: persecution of minorities in the Middle Ages (Princeton University Press 1996)