Je leest:

Leven dankzij slachtkalveren

Leven dankzij slachtkalveren

Auteur: | 7 maart 2003

Tot de twintigste eeuw konden artsen niets doen voor patiënten met suikerziekte oftewel diabetes. Wie type 1 kreeg, was ten dode opgeschreven. Tegenwoordig is het leven van de diabeticus weliswaar niet zonder zorgen, maar ook niet meer zo kort. Dankzij de ontdekking van een hormoon dat onmisbaar is voor de stofwisseling.

Diabetes is in de westerse wereld aan een opmars bezig: zowel type 1 als 2 komen steeds meer voor. De toename van type 2 heeft waarschijnlijk veel met onze levensstijl te maken. Met type 1 ligt het anders: mensen worden er meestal jong door getroffen en over de risicofactoren is nog weinig bekend. Nieuw is diabetes oftewel suikerziekte allerminst. De eerste beschrijvingen van het klinische beeld dateren van ver vóór onze jaartelling en de naam diabetes (Grieks voor ‘hevel’, omdat patiënten extreem veel drinken en plassen) stamt uit het jaar 100.

Wat er precies misgaat en waar het misgaat werd in de 19de eeuw stukje bij beetje ontdekt. Een zekere Paul Langerhans beschreef in 1869 bepaalde cellen in de alvleesklier, ‘eilandjes’. Twintig jaar later deden Joseph von Mehring en Oskar Minkowski proeven met honden. Als ze de alvleesklier verwijderden, bleken de dieren diabetes te krijgen. Daarmee was aangetoond dat die klier iets van groot belang produceert. Niet lang daarna bleken de eilandjes van Langerhans daar verantwoordelijk voor te zijn. Edward Sharpey-Schäfer wist de stof niet zelf te isoleren maar hij bedacht in 1910 wel alvast een naam: insuline (naar insula, Latijn voor eiland).

Insuline is nodig voor de koolhydratenstofwisseling. Koolhydraten worden in het bloed opgenomen als glucose, waarvan dus na iedere maaltijd de hoeveelheid wordt aangevuld. Het hormoon insuline zorgt voor de opslag van glucose uit het bloed in spier-, lever- en vetcellen. Niet alle glucose wordt op die manier opgeslagen: het lichaam zorgt voor een constante hoeveelheid in het bloed, zodat de hersenen voortdurend rechtstreeks van brandstof worden voorzien. Een patiënt met diabetes type 1 (ten onrechte vroeger ‘jeugddiabetes’ genoemd) maakt weinig of geen insuline aan; er wordt dus geen glucose uit het bloed opgenomen. De glucosespiegel in het bloed wordt te hoog en het lichaam probeert dat via de urine af te voeren. Patiënten plassen en drinken dus enorme hoeveelheden. Andere symptomen zijn vermoeidheid en gewichtsverlies. Soms wordt de ziekte pas ontdekt doordat de patiënt last van zijn ogen of falende nieren krijgt, of in coma raakt.

Vóór de ontdekking van insuline probeerden artsen het anders. In het oude Egypte kregen patiënten als dieet een mengsel van spoelwater van bier, komkommerbloemen en water uit een vogelbad. Toen de oorzaak van diabetes al min of meer bekend was, kwam een dieet van weinig koolhydraten en veel vet en proteïnen in zwang. Dat hield de veelal jonge patiënten hooguit nog een jaar na de eerste symptomen in leven. Leonard Thompson was zo’n jonge patiënt: veertien jaar en meer dood dan levend, toen hij in 1921 als eerste mens een injectie met insuline kreeg. Het hormoon, geïsoleerd uit alvleesklieren van geslachte kalveren, bleek te werken. Leonards glucosespiegel zakte, hij kon weer enigszins normaal eten en kwam aan. Daarmee hadden de Canadese onderzoekers die hem behandelden, de arts dr. Frederick Banting en zijn student Charles Best, een belangrijke ontdekking gedaan. Wat werkte bij honden, deed dat ook bij de mens.

Banting en Best deden hun ontdekking in een laboratorium in Toronto dat onder leiding stond van prof. John Macleod. Een biochemicus in hetzelfde laboratorium, James Collip, werkte samen met Banting aan de verdere zuivering van insuline. Macleod bracht de mooie resultaten van zijn onderzoekers naar buiten en ging met de eer strijken. In 1923 ging de Nobelprijs voor geneeskunde naar Banting en Macleod, tot ongenoegen van Banting, die vond dat Charles Best evenveel aan de ontdekking had bijgedragen als hijzelf. Hij deelde het prijzengeld met zijn medewerker, waarop Macleod niet kon achterblijven en de helft van zijn prijs aan Collip gaf.

Onmiddellijk na de ontdekking van Banting en Best werden overal in de westerse wereld pogingen ondernomen om zuiverder insuline te bereiden en in productie te nemen. In de loop van de jaren werden nog veel verfijningen aangebracht. Zo wisten wetenschappers in Denemarken door koppeling van bepaalde moleculen aan het insulinemolecuul een langere werking te bereiken. In 1953 ontdekte de latere Nobelprijswinnaar Fredrick Sanger de structuur van insuline, waardoor het uiteindelijk mogelijk werd, insuline biochemisch te vervaardigen. Dat lukte in 1987: menselijk insuline, gemaakt door genetisch gemanipuleerde bacteriën, kon de tot dan toe gebruikte varkensinsuline gaan vervangen. Tegenwoordig is menselijk insuline het meest gebruikte type.

Insuline had gegarandeerd afzet, dat was in 1923 al duidelijk. Zo werd in Nederland een bedrijf opgericht uitsluitend met het doel, insuline te produceren. Niet voor niets was dit bedrijf, Organon, gevestigd in Oss en was een van de oprichters, dr. Saal van Zwanenberg, tevens president-directeur van slachterij en worstfabriek Zwanenberg. Beide bedrijven verwerkten immers slachtafval. Organon zou zich gaan specialiseren in de ontwikkeling van hormoonpreparaten.

Dit artikel is een publicatie van Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC).
© Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), alle rechten voorbehouden
Dit artikel publiceerde NEMO Kennislink op 07 maart 2003
NEMO Kennislink nieuwsbrief
Ontvang elke week onze nieuwsbrief met het laatste nieuws uit de wetenschap.