Drop-outs
Het gaat niet goed met het Nederlands middelbaar beroepsonderwijs. Vier van de tien leerlingen die aan een mbo-opleiding beginnen, maken deze niet af. Sommige van hen proberen het met een andere opleiding of op een andere school opnieuw, maar het aantal leerlingen dat de school zonder diploma definitief de rug toekeert blijft hoog. Precieze aantallen zijn niet bekend, maar de schattingen variëren tussen de 12 en 25% . De kosten van deze voortijdige uitval zijn hoog, zowel voor de afhakende student zelf als voor de samenleving. Drop-outs, d.w.z. zij die zonder diploma de school verlaten, hebben minder kans op een baan. Langdurige werkloosheid brengt zoals bekend allerlei problemen met zich mee, waaronder een aantoonbaar grotere kans op gezondheidsproblemen en delinquent gedrag.
Geen zin om naar school te gaan
Onderwijskundige Daphne Hijzen vindt dat we ons daar niet bij moeten neerleggen. Ze is ervan overtuigd dat het aantal voortijdige schoolverlaters op het mbo kan worden verminderd door de leerlingen beter te motiveren. Hijzen: ‘De belangrijkste reden dat jongeren de school voortijdig verlaten is gebrek aan motivatie. Als je ze vraagt waarom ze van school willen, noemen ze vooral redenen op die met motivatie te maken hebben: ze vinden het studieprogramma niet interessant genoeg of ze vinden dat het te weinig aansluit bij de praktijk. Of ze hebben gewoon geen zin meer om naar school te gaan.’
Hoe kunnen we ze motiveren?
Hoe kunnen we mbo-ers beter motiveren? Dat is een centrale vraag waar we een antwoord op moeten vinden, aldus Hijzen. Uit onderzoek blijkt dat samenwerken een gunstige uitwerking heeft op de motivatie. Vandaar haar onderzoeksvraag: hoe is het met de kwaliteit van het samenwerkend leren gesteld op de Nederlandse mbo-scholen? Ze stuurde 42 Regionale Opleidingen Centra in Nederland een brief waarin ze uitlegde wat ze wilde gaan onderzoeken en waarin ze vroeg of ze mee wilden doen aan het onderzoek. Elf scholen, verspreid over Nederland, reageerden positief.
Vragenlijsten
Leerlingen en docenten van deze elf scholen kregen vragenlijsten voorgelegd over wat ze vonden van de kwaliteit van de samenwerking op hun school. Een aantal van hen werd geïnterviewd. Hoe coherent was de groep waarmee werd samengewerkt, stonden ze positief tegenover samenwerking? Maar Hijzen stelde ook vragen die meer te maken hadden met de manier waarop de samenwerking georganiseerd was. Hoe goed konden de leerlingen communiceren, wat voor rol speelde de docent bij de organisatie van de samenwerking, waren de regels voor samenwerking goed uitgelegd, werden er samenwerkingsvaardigheden aangeleerd? Ook vulden de leerlingen een vragenlijst in over het belang dat ze aan bepaalde doelen toekenden en over wat ze vonden van het sociale klimaat op school.
Iets leren of erbij horen
Hijzen: ‘Uit mijn onderzoek kwam naar voren dat leerlingen die in een effectief samenwerkende groep zaten het belangrijker vonden om elkaar te helpen en hulp te krijgen dan om erbij te horen of lol te maken op school. Omgekeerd vonden leerlingen die in een slecht functionerende groep zaten die laatste twee dingen belangrijker. Docenten zouden leerlingen dus moeten stimuleren om meer na te denken over hun doelen en hoe deze aan kunnen sluiten bij schoolse doelen. Waarom zit je eigenlijk op school? Wat kan de school voor jou betekenen? Als een student zich beter bewust is van wat hij wil, zal hij minder waarde hechten aan lol maken en erbij horen, en eerder moeite willen doen om iets te leren.’
Samenwerken moet je leren Hijzen ziet hierbij een heel belangrijke taak voor docenten weggelegd. Zij zijn het die de regels en vaardigheden voor samenwerking aan leerlingen duidelijk moeten maken en ze communicatieve vaardigheden moeten bijbrengen. Hijzen: ‘Leerlingen moeten léren om goede afspraken te maken: wie doet wat, hoe wordt het precies aangepakt en wanneer moet het klaar zijn. Hoe voer je een goede discussie, hoe help je elkaar? Kunnen samenwerken is geen aangeboren eigenschap. De leerlingen moeten leren hoe het werk goed te verdelen, zodat iedereen ongeveer evenveel te doen heeft. Daarbij kun je er ook weer op letten dat niet iedereen altijd dezelfde soort klussen doet. Docenten hebben een heel belangrijke rol bij het begeleiden van dit proces; zij moeten het goed in de gaten houden en ingrijpen wanneer dat nodig is. Ook moeten docenten een sociaal klimaat in de klas creëren waarbij leerlingen aangemoedigd worden hulp te vragen en te geven. En ze zullen aandacht moeten schenken aan het verbeteren van de communicatievaardigheden.’
Maar werkt het ook?
Maar wérkt het ook, dat samenwerkend leren? Hoe zeker weet Hijzen dat als er op het mbo beter ‘samenwerkend geleerd’ wordt dit zal leiden tot minder schooluitval? Hijzen: ‘Dat weet ik niet zeker. Ik heb een beschrijvend onderzoek gedaan waarbij ik de beoordeling van de kwaliteit van het samenwerkend leren heb onderzocht, in de ogen van de leerlingen en in die van de docenten. Ik heb sterk de indruk dat er minder mbo’ers afhaken als het samenwerkend leren beter loopt op een school. Maar ik zou het graag onderzoeken, zodat ik het met cijfers kan onderbouwen.’
Daphne M. Hijzen, Students’ goal preferences, ethnocultural backgroud and the quality of cooperative learning in secondary vocational education. ISBN 90-9020998-0. (Geen handelseditie.)