In 2003 ontdekte Slabbekoorn al dat binnen één populatie verschillen in zang bestaan op individueel niveau. “Individuen in een lawaaierig territorium gebruiken minder lage tonen dan mezen in een stil territorium”, vertelt hij. Slabbekom onderzocht toen een populatie van 32 territoria in Leiden en Leiderdorp. In de huidige studie vergeleek hij populaties in tien steden, (waaronder Londen, Amsterdam, Praag en Brussel) en tien bossen.
Geluidsfragment: Zo klinkt de koolmees in Brussel..
..En zo klinkt hij in het bos in België
Koolmees (Parus major) voor de grote stad Londen. De pimpelmees, een zustersoort van de koolmees, komt ook voor in het bos en de stad. Maar deze soort is veel kleiner en zingt daardoor ook hoger. Deze soort heeft waarschijnlijk dus minder last van verkeerslawaai. Een kleine studie in Duitsland langs een snelweg, heeft aangetoond dat de hoogst zingende soorten zich dichter bij de snelweg ophielden en de lager zingende soorten verder weg. Beeld: Herman Berkhoudt (koolmees) & Philip Greenspun (Londen)
Hitlijst hangt af van zanglokatie
Omdat hij een grote hoeveelheid zangmateriaal had, kon Slabbekom analyseren hoe de veranderingen in zang ontstaan. Gaat de frequentie van de liedjes omhoog, of laten de koolmezen de laagste elementen vallen? Of maken ze misschien een andere selectie van liedjes?
Het laatste blijkt het geval. Afhankelijk van de lokatie waar ze zingen, kiezen koolmezen namelijk uit twee subsets binnen hun repertoire: één voor in de stad en één voor in het bos. Koolmezen in de stad gebruiken minder lage tonen. Stadslawaai bestaat namelijk voornamelijk uit lage frequenties. Dat maskeert de lage tonen in een vogellied, die daardoor niet goed hoorbaar worden.
Slabbekoorn: “Er zijn wel liedjes die zowel in de stad als in het bos te horen zijn, maar die hebben dan geen verschillen in de akoestische karakteristieken. Dat betekent aan dat er nog steeds uitwisseling tussen stad en bos plaatsvindt.” Het is nog niet duidelijk hoe de uitwisseling werkt; mogelijk geven de koolmezen de veranderingen stapsgewijs aan elkaar door, als een zangestafette tussen bos en stad. Of zangrepertoire wordt uitgewisseld als een koolmees uit het bos er een uit de stad tegenkomt.
Hersenen voeren volume op
Koolmezen leren van hun buren. Het is lastig uit te sluiten of de keuze voor een liedje wordt bepaald door de songs die ze goed kunnen horen, of dat de hitlijst afhangt van de populariteit. Slabbekoorn: “Een vogel heeft – en dat is ook rond Leiden het geval – een repertoire van drie tot negen liedjes. Die hebben niet allemaal dezelfde frequentie. Het is logisch dat de mezen de liedjes die nauwelijks respons opwekken bij hun buren, laten vallen en vervangen door liedjes waar soortgenoten wel veel op reageren.” Een sociale vorm van feedback dus. Maar er is ook een derde optie: het zogeheten Lombardeffect.
Het Lombardeffect komt voor onder vogels, maar ook bij mensen. Het houdt in dat je harder gaat spreken, omdat je achtergrondlawaai hoort terwijl je praat. Door de verhouding tussen het signaal van de spreker (of: zanger) en de ruis (het achtergrondlawaai) voeren de hersenen onbewust het volume op. Slabbekoorn: “Dit is bekend voor geluidsterkte, maar niet voor andere eigenschappen van geluid, zoals toonhoogte. Bij de koolmezen zouden de verschillen in signaal-ruisverhouding een rol kunnen spelen bij de verschillende liedjes.”
Geluidsfragment: Hoor de tjiftjaf zingen..
Nieuwe hits slaan aan
Slabbekoorn wil nog onderzoeken of koolmezen in staat zijn om op volwassen leeftijd een ander liedje te leren. “Dat druist in tegen de huidige aanname dat de meeste vogels een gevoelige periode hebben: wat ze jong leren kunnen ze dan later zingen, en het blijft volgens dat idee bij dat repertoire.” Uit experimenten met het afspelen van koolmeesliedjes blijkt de mezen in ieder geval in staat waren binnen een week een aantal liedjes uit hun repertoire te vervangen. Slabbekoorn: “Op deze manier wil ik nu ook experimenteel aantonen dat dit het mechanisme is waarmee koolmezen zich aanpassen aan het stadslawaai. De koolmees heeft een breed spectrum, daardoor is hij evolutionair heel geschikt zich aan te passen aan de omstandigheden van de stad.”
Dit is de tjiftjaf (Phylloscopus collybitus). Samen met de Fitis vormt dit paar een tweelingsoort. Ze lijken erg op elkaar maar bezetten ieder een andere niche: de Tjiftjaf en de fitis wonen op verschillende hoogte in de bomen. Beeld: Universiteit Leiden