Middelbare scholieren doen veel moeite om Frans, Duits en Engels te leren. Toch hebben ze zelden het gevoel dat ze die talen net zo gemakkelijk spreken als Nederlands. Kleine kinderen leren een taal zonder precies te weten waar ze mee bezig zijn. Waarom zeg je “Ik heb hard gelopen” maar “Ik ben hard weggelopen”? Het Nederlands heeft daar een regel voor, waar je je als spreker helemaal niet van bewust bent. Toch hebben we die regel ongemerkt allemaal een keer geleerd. Kinderen leren hun taal onbewust.

Kinderen van vijf jaar kennen al nagenoeg alle regels van hun taal. Daarbij maakt het niet uit welke taal het kind aan het leren is. Misschien denk je dat bepaalde talen extra moeilijk zijn, bijvoorbeeld Chinees, Russisch, Arabisch of Nederlands, maar kinderen leren alle talen ongeveer even snel. Dat is opmerkelijk als je bedenkt wat een kind van een jaar of vijf vaak allemaal nog niet kan, zoals veters strikken of uitrekenen hoeveel 10×10 is.
1.WAT MOET EEN KIND ALLEMAAL LEREN?
Klanken
De eerste taalklanken leert een baby maken als hij een maand of zes is. Meestal zijn dat de b, de d en de Engelse g (als in great). Ook Nederlandse baby’s gebruiken die klanken eerst en zullen dus pas later leren dat de Engelse g in het Nederlands niet thuishoort.
Een kind moet ook leren hoe je klanken kunt combineren. De combinatie kn kan bijvoorbeeld voorkomen aan het begin van een woord in het Nederlands, zoals in knie, maar in het Engels kun je een k voor een n niet uitspreken, zoals in knee (spreek uit: ni). De combinatie nk mag daarentegen in het Nederlands niet aan het begin van een woord voorkomen, terwijl het in andere talen wel kan, zoals bijvoorbeeld in het Bantoewoord nkosi, dat ‘God’ of ‘leeuw’ betekent.
Woorden
Veel kinderen zeggen hun eerste woordje als ze ongeveer een jaar oud zijn. In het begin gaat het bijleren van nieuwe woorden langzaam, maar als het kind zes is kent het gemiddeld zo’n 14.000 woorden!
Verder moeten kinderen leren waar de klemtoon ligt in een woord ( vóórruit of vooruít), hoe je nieuwe woorden maakt ( _auto_+ drop wordt autodrop) en hoe je bestaande woorden verandert om er bijvoorbeeld een verkleinwoord van te maken ( man wordt mannetje, schaap wordt schaapje).
Zinnen
Al voor hun tweede verjaardag beginnen kinderen korte zinnetjes te maken. Eerst zijn dat zogenaamde tweewoordzinnen, maar de zinnen worden al gauw langer. Kinderen spreken een tijdje in telegramstijl: ze gebruiken alleen de inhoudswoorden (zelfstandige naamwoorden en werkwoorden) en laten vooral lidwoorden, voorzetsels en persoonlijke voornaamwoorden weg.

Thomas (2½ jaar): “Wil rozijntje.” [ik wil een rozijntje] Josse (2½ jaar): “Bugge zitten.” [ik wil in de buggy zitten] Sarah (3½ jaar): “En als er een hele grote zon in de tuin is, dat [dan] is het zomer.”
Kortom
•Taal is ingewikkeld. Je moet veel regels (voor klanken, woorden en zinnen) leren om een taal te kunnen spreken. •Toch leren kinderen een taal snel en dat zonder dat iemand ze de regels hoeft uit te leggen.
Dit vermogen om een taal te leren hoort bij de menselijke soort, net als het vermogen om kleuren en diepte te zien of het vermogen om rechtop te lopen. Veters strikken of sommetjes maken hoort niet bij de menselijke aanleg, al kun je dat natuurlijk best leren.
2.HOE KINDEREN TAAL LEREN
Meer dan papegaaien
Zijn kinderen papegaaien? Tot op zekere hoogte doen kinderen na wat zij in hun omgeving horen. Daardoor spreekt een kind van Nederlandse ouders Nederlands en een kind van Chinese ouders Chinees. Een kind dat in zijn omgeving meer dan één taal hoort, zoals bijvoorbeeld Turkse kinderen in Nederland, leert beide talen. Maar taalverwerving is meer dan alleen maar imitatie.
Over de hele wereld zeggen kinderen dingen die ze niet van hun ouders hebben gehoord.

Grégoire (2jr 3mnd) : “Moi est dedans.”[Je suis au dedans] Andreas (2jr 1mnd) : “Hunter du machen.”[Du musst das runter machen] Adam (2 jr): “Where I can put them?”[Where can I put them?]
Kleine kinderen zijn dus in staat nieuwe dingen te zeggen. Als het leren van taal alleen bestond uit nadoen, zouden ze dat niet kunnen.
Verbeteren
Leren kinderen hun taal (beter) doordat ouders of anderen hun fouten verbeteren? Dat lijkt er niet op. Ouders verbeteren zelden de taalfouten van hun kinderen. Ze vinden de inhoud veel belangrijker dan de vorm. En zelfs als ouders hun kind wel verbeteren, heeft dat vaak geen effect. Dat zie je in het volgende fragment.
Eva:“Mag ik de bord?” Moeder:“Het bord.” Eva:“Mag ik de bord?” Moeder: “Nee, je zegt het bord.” Eva: “Mag ik de bord?” Moeder: “Het bord.” Eva:“Het bord. Mag ik nou de bord?”
Taalsysteem
Als een kind taal leert zonder de hele tijd volwassenen na te praten en zonder op verbeteringen te letten, hoe dan wel? Het antwoord is dat het kind zelf aan zijn taalsysteem werkt. Uit alles wat het kind om zich heen hoort stelt hij een eigen taalsysteem samen. Dat systeem wordt vervolgens voortdurend aangepast en uitgebreid, net zolang tot het gelijk is aan het taalsysteem van de mensen om hem heen.

Als je oplet, zie je dat de fouten die kinderen maken, systematisch zijn. Kinderen combineren klanken en woorden meestal op vaste manieren. Zo zie je dat Thomas van twee, net als andere Nederlandse kinderen, vaak hele werkwoorden (infinitieven) gebruikt. Hij zegt dan dus eten, zitten en hebben in plaats van de vervoegde werkwoorden eet, zit en heb/hebt/heeft. Maar Thomas gebruikt die werkwoorden bijna altijd op eenzelfde manier, namelijk aan het eind van een zin: “dropje hebben” of “rozijntje eten”. Thomas zegt nooit “hebben dropje” of “rozijntje eten ik”. Het kind heeft dus wel een regel HET HELE WERKWOORD KOMT AAN HET EIND VAN DE ZIN maar die regel leidt niet tot hetzelfde resultaat als in de volwassen taal.
Ook als Maxim van drie jaar geneemd zegt in plaats van genomen, zie je dat hij een regel toepast, namelijk de regel VOLTOOID DEELWOORD = GE+STAM+D/T. Alleen, toevallig vormt in de volwassen taal het werkwoord nemen nu net een uitzondering op die regel.
Als je nadenkt over de aard van taal kom je tot de conclusie dat nadoen niet genoeg kan zijn voor het leren van taal. Taal bestaat namelijk grotendeels uit regels die je in staat stellen steeds nieuwe klank- en woordcombinaties te maken. Dat is ook nodig omdat we steeds weer nieuwe dingen moeten uitdrukken. Neem bijvoorbeeld de volgende woordvormingsregel:

Iemand die aan zwemmen doet is een zwemmer Iemand die aan hardlopen doet is een hardloper
Iemand die aan bungyjumpen doet is een …
Het kost een spreker van het Nederlands geen enkele moeite om het woord bungyjumper in te vullen. Toch is de kans dat je dit woord eerder hebt gehoord heel klein. Om een taal te kennen moet je niet leren napraten, maar de regels leren die aan de taal ten grondslag liggen. Alleen zo kun je nieuwe en originele dingen zeggen.
Kortom
•Kinderen doen meer dan anderen napraten. •Kinderen doen niet zo maar wat: ze hebben wel degelijk taalregels.
Tijdens de taalontwikkeling passen kinderen hun eigen taalregels steeds weer aan, tot ze uiteindelijk hetzelfde zijn als de regels van de volwassen taal.
Regels en uitzonderingen
De meeste fouten die kinderen maken zijn eigenlijk helemaal geen fouten. Hun taaluitingen volgen de regels van de kindertaal. Door goed naar de taaluitingen van kinderen te kijken, kun je erachter komen wat die regels zijn. Soms zijn ze anders dan de regels van de volwassen taal. Vaak zijn de regels wel hetzelfde, maar passen de kinderen ze toe waar het niet moet, zoals bij het maken van een voltooid deelwoord geneemd.
In het Nederlands kun je het werkwoord in de verleden tijd zetten door de verledentijdsregel toe te passen: STAM + TE/DE. Zo krijg je:
ik schaats – ik schaatste ik tel – ik telde ik fiets – ik fietste
Een groot deel van de werkwoorden volgt deze regel niet. Die zijn dus onregelmatig, zoals:
ik zit – ik zat ik val – ik viel ik loop – ik liep
Kinderen lijken deze uitzonderingen vaak meteen goed te doen. Zodra ze de verleden tijd gaan gebruiken, zeggen ze al viel en liep. Maar daarna volgt een periode waarin ze opeens fouten gaan maken, zoals valde en loopte.
Dit is geen stap achteruit, zoals sommige ouders vrezen, maar juist een sprong vooruit. In het begin doen kinderen de verledentijdsvormen goed, doordat ze de woorden gewoon nazeggen. Pas na een tijdje leren ze de verledentijdsregel. Die regel gaan ze vervolgens toepassen op alle werkwoorden, dus ook op werkwoorden waar dat niet zou moeten. Het duurt dan weer een tijdje voor de kinderen de uitzonderingen op de regel opnieuw geleerd hebben.
Ook in andere talen vind je regelmatige en onregelmatige woordvormen. Steeds weer zie je dat kinderen, wanneer ze eenmaal de regel geleerd hebben, die ook toepassen waar dat niet moet. Hieronder volgt een voorbeeld uit het Engels. In het Engels is de verleden tijd van hold onregelmatig, namelijk held.

Kind:“My teacher holded the baby rabbits and we patted them.” Volwassene:“Did you say your teacher held the baby rabbits?” Kind: “Yes.” Volwassene:“What did you say she did?” Kind:“She holded the baby rabbits and we patted them.” Volwassene:“Did you say she held them tightly?” Kind:“No, she holded them loosely.”
Kannie, magnie en hoefnie
Woorden als kunnen en willen zijn zogenaamde hulpwerkwoorden. Je gebruikt ze meestal in combinatie met een ander werkwoord, zoals in “Ik kan zwemmen” en “Ik mag een cadeautje uitzoeken”. Kinderen gebruiken deze hulpwerkwoorden al heel vroeg in combinatie met een ontkenning. In deze eerste fase vatten kinderen kan niet en mag niet op als één woord. Het zijn voor hen dus nog geen woordcombinaties. Ze worden ook vaak als één woord uitgesproken: kannie en magnie.
Abel (2 jaar): “Kan niet open.” “Je mag niet de band.”
Pas in een tweede fase komen kan en mag ook voor zonder ontkenning. Dan zie je ook zinnetjes waarin er iets tussen kan/mag en niet kan staan. Het zijn losse woorden geworden.
Abel (3 jaar):“Hij kan weer, hij kan.” “Nou mag je niet meer.”
Een ander woord dat kinderen op hun eigen manier gebruiken is het hulpwerkwoord hoeven. Dit woord is bijzonder omdat het nog een extra eigenschap heeft: het moet worden gebruikt in combinatie met een ontkenning. Zonder ontkenning krijg je een foute zin, bijvoorbeeld “Hij hoeft vandaag naar school”. Net als bij kunnen en mogen is er een eerste fase, waarin de woorden hoef(t) en niet één geheel lijken te zijn:
“Ik hoef niet.” “Torentje bouwen. Hoef niet doen.” “Dirje hoef-e-niet handje Sinteklaas.”
In de tweede fase zie je dat er ook een woordje tussen hoeven en niet in kan staan. Dan begrijpen de kinderen dus, dat het twee verschillende woorden zijn.
“Joke hoef ook niet.” “Papa hoef scheren niet.” “Hoeven wij niet in bad?”

Je kunt je afvragen of kinderen ook al meteen de regel beheersen dat hoeven altijd met een ontkenning moet voorkomen. Het zou ook zo kunnen zijn dat ze denken dat hoeven net zo gebruikt kan worden als moeten, kunnen of mogen. We zagen dat kunnen en mogen in de tweede fase zonder ontkenning voorkomen, dus het is mogelijk dat kinderen dan ook hoeven zonder ontkenning gaan gebruiken. Als je de volgende zinnetjes uit de tweede fase bekijkt, zou je inderdaad denken dat kinderen de regel voor hoeven nog niet hebben:
“Ik hoef pit in. Nee.” “Deken hoef je niet, ketel hoef je wel.” “Hoef papa fiets!” [het meisje dat dit zegt schudt hard met haar hoofd]
Maar bij deze conclusie kun je zo je vraagtekens zetten. Wat is nu eigenlijk precies het verschil tussen ‘goede’, volwassen uitingen en deze voorbeelden uit kindertaal?
Kortom
Kinderen gebruiken al wel taalregels, maar niet altijd op dezelfde manier als volwassenen.
OPDRACHTEN
Dit artikel maakt deel uit van Dat is andere taal! Een leergang Taalwetenschap voor bovenbouw VWO, samengesteld en bewerkt door Helen de Hoop, Nijmegen 2005. Taalwetenschap – Radboud Universiteit Nijmegen
zie ook:
- Kindertaal: van brabbel tot volzin (Kennislink dossier)
- Papa, mag het donker aan? (Onze Taal artikel)
- Woordenboek Kindernederlands (Ouders online)
- Baby’s leren spreken in de moederbuik (Taalschrift)
- Baby Research Center Nijmegen