Wat is wetenschap? Wetenschap is de gecultiveerde, geformaliseerde weetgierigheid, de behoefte om alle aspecten van de werkelijkheid om en in ons te snappen en onder te brengen in behapbare verklaringskaders. Die behoefte om ‘de wereld’ in kenschema’s te vangen en te ordenen is niet iets wat er pas was toen Homo sapiens op het wereldtoneel verscheen. Alsof al die eerdere en andere mensachtigen en voormensachtigen geen wetende wezens zijn geweest. De formalisering van de weetgierigheid, de perfectionering van wat we de wetenschappelijke methode noemen, is pas op gang gekomen lang na de ontwikkeling van dat grandioze informatie-overdrachtsysteem – de taal. Maar de opvatting dat weten en benul zaken zouden zijn die ons fundamenteel onderscheiden van de overige creaturen in dit ondermaanse, is aardig onderuit gehaald door de vergelijkend cognitieve wetenschappen.
Het was oorspronkelijk zo eenvoudig: we spraken over ‘de Mensch’ en ‘het dier’. In ons judaïsch-hellenistisch-christelijke cultuurbereik stond dat voor een wezenlijk onderscheid. Even kort door de bocht: de Mens werd gezien als een met ‘rede’ en ‘vrije wil’ begiftigd schepsel, dat zijn gedrag op grond daarvan kan ‘ontwerpen’ en dus ook daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden. Het dier werd daarentegen gezien als een door instincten beheerst systeem, waarvan de grotendeels aangeboren gedragsroutines ‘gedreven’ worden door blinde driften.
En toch was daar, al meer dan een eeuw geleden, Darwin. Die kwam met de meest grandioze theorie die de biologie ooit gezien heeft, een omvattend verklaringskader voor het ontstaan en de ontwikkeling van het leven. Hij benadrukte de continuïteit in de ontwikkeling van alle leven, ook het psychische leven. Darwin beredeneerde hoe de natuurlijke selectie het leven onontkoombaar voortdrijft in de richting van levensvormen die steeds efficiënter en effectiever functioneren in hun milieu, en dus doelmatiger zijn. Immers die structuren en processen worden voortgeplant, welke beter ‘passen’ bij het heersende milieu; ze vormen gaandeweg een steeds beter ‘antwoord’ op en een betere afspiegeling van de leefomgeving.
Aanpassing
Die aanpassing openbaart zich met name in de structuren van het gedrag. Voor zinvol gedrag moet het dier immers rekening kunnen houden met die aspecten van zijn omgeving welke van belang voor hem kunnen zijn. Hij moet deze dus ook in zekere zin ‘(her)kennen’. Dus moeten die omgevingskenmerken worden vastgelegd in de vorm van kenschema’s. Het systeem gaat zogezegd ‘weten’ hoe van belang zijnde zaken aanvoelen, geuren, klinken en eruit zien en hoe het dier ermee moet interageren. Zelfs microben en planten hebben in die zin ‘weet’ van hun milieu, al is dat op een uiterst elementaire wijze, in de eenvoudige reactienormen van hun ontwikkelings- en groeisystemen. Bij dieren is die wetenschap ook ‘afgebeeld’ in de programma-eigenschappen van het zenuwstelsel – de geest! Nu zullen de meesten van ons geen al te hoge pet op hebben van het geestesleven van kwallen, oesters en regenwormen. Maar het petje wordt hoger naarmate we bij meer gecompliceerde dierlijke levensvormen komen met een toenemend aantal vrijheidsgraden in het gedrag.
De hond
Toch meenden we lange tijd dat het bij dieren om iets heel anders ging dan wat we bij onszelf waarnemen: denk- en redeneerprocessen, gepaard aan een dynamisch voorstellingsvermogen, waarbij we ‘in gedachte’ de werkelijkheid manipuleren in simulaties die we fantasieën en denken noemen. Medio de jaren vijftig mocht ik de toen zeer bekende psycholoog Buytendijk helpen bij een literatuuronderzoek over het gedrag van de hond. Een vraag die hij daarbij opwierp, was of een dier als de hond een voorstelling van zijn leefwereld heeft, of alleen maar op een reflexachtige wijze reageert op aangeboren stimuli of op stimuli die effectief zijn geworden via Pavloviaanse associatieprocessen. Nou, hij hield het op het laatste.
Bron: S. Gross
Geen complexe verklaringen
In de Amerikaanse vergelijkende leerpsychologie werd er toentertijd niet anders over gedacht. Daar heerste Occam’s razor: accepteer geen complexe verklaringen als een eenvoudiger verklaring, of eentje die uitgaat van minder veeleisende aannames, voldoet. Nu, wat zie je als je naar een dier kijkt? Uitingen, gedrag! Geen belevingen en andere subjectieve verschijnselen die er aan ten grondslag zouden kunnen liggen. Wat je wel kunt waarnemen, zijn de omstandigheden die samenhangen met het gedrag. Je kunt de factoren meten die invloed hebben op het optreden en het verloop ervan. Ook kun je zien wat de ‘eindtoestand’ is die het gedrag uitschakelt. Dus kun je afleiden wat het bedoelde effect is waarop het dier uit is, ofwel de mogelijke functie van dat gedrag. Een eenvoudige en schijnbaar afdoende manier om je dit alles voor te stellen, is dat de stimuli die geassocieerd zijn met het optreden van de juiste omstandigheden voor een bepaalde gedragsfunctie dat gedrag ook gaan ontketenen. In deze voorstelling gaat het om een tamelijk reflexmatig handelen op basis van stimulus-response connecties.
Ethologie
Ook de ethologie, die in de jaren dertig in Europa ontwikkeld werd door mensen als de Nobelprijswinnaars Nikolaas Tinbergen, Konrad Lorenz en Karl von Frisch, koesterde een nogal stimulus-responsachtige voorstelling. Deze biologische richting interesseerde zich voor het complexe, aangepaste gedrag van dieren in hun natuurlijke leefomgeving. Dat gedrag omvat meestal vele ingewikkelde functies met verschillende, soms conditioneel geschakelde routines en subroutines. De triomf van de ethologie was dat ze deze hiërarchisch gestructureerde stelsels van processen en factoren wist te analyseren en doorzichtig te maken.
In de voorstellingen hierover lag de nadruk aanvankelijk op zogenaamde instincten: grotendeels aangeboren systemen van gedragsfuncties met coördinatiepatronen van handelingsroutines en de daarbij behorende selectieve gevoeligheden voor stimuli. Als het dier in de juiste stemming is (‘gemotiveerd’) en de juiste sleutelstimuli doen zich voor, dan ontketenen ze het bijpassende actieprogramma. Ook die vroege ethologen stelden zich het geheel dus voor als een tamelijk stimulus-responsachtig schakelsysteem. In ieder geval zagen zij geen noodzaak voor de aanname van dierlijk benul en dierlijk denken.
Meer dan routines
Nou hadden die vroege ethologen heus wel gezien dat sommige dieren verkenningsgedrag uitvoeren wanneer ze in nieuwe, onbekende situaties komen. Waarom die nieuwsgierigheid? Blijkbaar niet altijd om een of ander direct doel te bereiken. Nee, ze verzamelen ervaringen waaruit ze een beeld opbouwen over de situatie. Blijkbaar schenkt dat op zichzelf voldoening, althans voor zover er iets nieuws te leren valt. Hetzelfde geldt voor het spelgedrag dat we bij veel zoogdieren en sommige vogelsoorten waarnemen. Het gaat niet om de knikkers, maar om het plezier dat de speelse ervaringen bieden.
Als dieren weetgierig zijn, kunnen we dan ook achterhalen wat dat dierlijke ‘weten’ precies inhoudt? Hebben ze ergens benul, besef van? Is hun ‘wetenschap’ vastgelegd in mentale voorstellingen? Waar gaan die dan over? Bijvoorbeeld: koestert een dier een voorstelling van zijn omgeving? En van welke aspecten dan wel? Heeft het ook benul van zijn eigen relatie tot zijn leefwereld? Heeft het besef van zijn eigen gedrag en van zichzelf? Dit laatste zien we zo’n beetje als de top van het ‘weten’: de zelfkennis, het zelfbewustzijn, een vermogen verbonden met die unieke ratio waarop wij het alleenrecht menen te hebben.
Het is boeiend om te zien hoe de recente gedragsbiologie deze vragen toegankelijk probeert te maken voor proefondervindelijk onderzoek. Ongetwijfeld is veel dierlijk gedrag, ook in zijn meest complexe vormen, niet veel meer dan een reeks van routinematig uitgevoerde stimulus-responsketens. Dat geldt ook voor ons eigen gedrag. Zelfs een complex gedrag als het intypen van deze tekst bestaat voor een deel uit een weliswaar ingewikkelde, maar toch blindelings uitgevoerde routine. Mijn gedachten worden omgezet in vingerbewegingen en mijn vingers vinden automatisch de juiste toetsen, zonder dat ik daarover hoef na te denken. Bestaat dierlijk gedrag uitsluitend uit zulke routines?
Doolhof
Al in de jaren dertig waren er aanwijzingen dat ook dierlijk gedrag meer kan zijn, in ieder geval bij zoogdieren en vogels. Slimme experimenten met ratten in labyrinten dwongen ook toen al tot de conclusie dat de rat zich een mentale voorstelling van een doolhof kan maken en daarover kan nadenken.
Zo’n experiment gaat als volgt. Een rat wordt in een labyrint losgelaten en vindt op een bepaalde plek een beloning. Wordt hij daarna telkens opnieuw op het startpunt gezet, dan bereikt hij het lekkers steeds sneller en loopt hij steeds minder vaak gangen in die niet naar de buit leiden. De routine-verklaring hiervoor is dat juiste gangkeuzes een belonend effect hebben en dat zodoende geleidelijk de kortste correcte weg blindelings ingesleten raakt. Maar als nu ergens langs de routine-route, bij A, een scheidingswandje wordt verwijderd, waardoor ineens een nieuwe, veel kortere route mogelijk wordt, dan gebeurt er iets verrassends. De eerste maal dat de rat langs A komt, aarzelt hij even en rent dan verder naar zijn doel. Maar de volgende keer kiest hij meteen een nieuwe route, die onmiddellijk naar A leidt en dus veel korter is. Hij moet dit gedaan hebben op basis van een voorstelling die hij zich van het labyrint gevormd had en hij heeft het nieuwe gedrag in overeenstemming daarmee ontworpen. Kortom, er is sprake van een denkfase in het proces.
Sensatie
Inmiddels zijn er vele aanwijzingen dat dieren kenbeelden (cognities) vormen. Deze komen vooral van experimenten met mensapen. Al drie decennia geleden verschenen de eerste publicaties over chimpansees die onderwezen waren in een taalsymbolensysteem. Sommige chimpansees werd een doofstommengebarentaal geleerd, andere leerden te werken met schriftsymbolen en computersymbolen. Het bleek dat deze dieren honderden symbolen konden beheersen en die ook communicatief konden gebruiken. Niet alleen als aanduidingen voor concrete zaken, maar ook voor abstracte begrippen. Tjonge, dat was een sensatie en dat is het eigenlijk nog steeds!
Reken maar dat er een kritisch debat volgde: mocht je dit wel ‘taal’ noemen? Daarbij scheidden zich de geesten, deels op ideologische gronden. Sommige onderzoekers benadrukken de evolutionaire continuïteit die hier zichtbaar wordt, en stellen dat hiermee zicht wordt gekregen op de oorsprong van het menselijk taalvermogen. Anderen perkten de definitie van taal zodanig in, dat de uniekheid van de mens niet in gevaar kwam. Daarbij wordt syntactische structuur als wezenlijk voor taal opgevoerd. Zodoende betekent ‘Man bijt hond’ iets anders dan ‘Hond bijt man’. En inderdaad, aanwijzingen voor een syntactisch vermogen bij chimpansees en bonobo’s blijven uiterst twijfelachtig. Maar dat ze kunstmatige symbolen kunnen leren hanteren, staat buiten kijf.
Voor wie nog mocht menen dat het hierbij om niets meer gaat dan een Pavloviaanse associatie, moeten de geniale onderzoekingen van de Japanner Matsuzawa overtuigend zijn. Een van zijn chimpansees, Aï, kent twee schriftsystemen: een Amerikaans computer-symboolschrift en het Japanse karakterschrift. Ze kan van het ene naar het andere schrift vertalen. Dat heeft Matsuzawa op heel scherpzinnige manier uitgebuit. Aï kent onder meer de symbolen voor een aantal kleuren. Matsuzawa vroeg haar de kleur te benoemen waarin een getoond symbool was afgedrukt. Werd bijvoorbeeld het symbool voor ‘appel’ in de kleur groen aangeboden, dan moest ze in het andere schriftsysteem niet het karakter voor ‘appel’, maar voor ‘groen’ kiezen, bij het symbool voor ‘banaan’ in het rood het karakter voor ‘rood’, enzovoort. Dat deed Aï snel en foutloos. Nu bood Matsuzawa het symbool voor ‘blauw’ in de kleur geel aan. Aï zou dus het karakter voor ‘geel’ moeten kiezen. Hier aarzelde zij tussen ‘blauw’ en ‘geel’ en maakte vergissingen. Ze werd verward door de waarneming van de feitelijke kleur van het symbool en het begrip van wat het betekende.
Coalitiegedrag
Chimpansees, orang-oetans en misschien ook gorilla’s onderscheiden zich van niet-mensapen doordat ze kunnen ontdekken dat ze in een spiegel zichzelf zien. Dit moet wijzen op een elementair zelfbewustzijn. Immers spiegelbeeldherkenning berust erop dat een subject de perfecte synchronie ontdekt tussen zijn eigen gedrag en dat van het spiegelbeeld. Maar daarvoor moet ie dan wel beseffen dat hij zijn eigen gedrag ‘ziet’ en dus moet hij zich bewust zijn van wat ie doet.
Hoe ver gaat dit weten? Momenteel is er een heleboel te doen over de vraag of dieren ook een benul kunnen hebben van het benul van anderen. Preciezer gezegd: kan een dier zich voorstellen wat een ander kan waarnemen of zelfs aan kennis en bedoelingen heeft?
Het pionieronderzoek van Frans de Waal over het coalitiegedrag in de beroemde chimpanseekolonie van Burgers’ Zoo in Arnhem, onthulde een politiek gekonkel dat de vraag oproept: wat weten dieren van de sociale dynamiek waarvan ze deel uitmaken, van de soap-opera waarin ze leven? Verschillende onderzoekers proberen deze vragen experimenteel aan te pakken.
Een ding staat langzaamaan vast: dieren, in ieder geval ‘hogere dieren’, weten! En ze willen weten! Er is exploratiedrang en leergierigheid. Blijkbaar schept het voldoening om iets te weten en te snappen, ook al zijn er niet direct knikkers mee te verdienen.
Wetenschap is dus een vreugdevolle bezigheid! Dit neemt niet weg, dat de verkregen wetenschappelijke inzichten niet iedereen tot vreugde hoeven te stemmen, bijvoorbeeld omdat zij een bestaand en vertrouwd wereldbeeld doen wankelen. Dat geldt met name voor alle kennis die de mens zijn plaats in de natuur wijst en hem stempelt tot een voortbrengsel van de evolutie.
Zo dempt het onderzoek naar de rol van cognitie in het diergedrag de kloof tussen ‘Mensch’ en ‘dier’, die sommigen graag zo diep mogelijk houden. Daarvoor kunnen religieuze motieven zijn, maar ook moreel-opportunistische. Want naarmate je het dier meer beschouwt als een voelend, willend en ook wetend wezen, en niet langer als een instinctgedreven automaat, des te meer groeit er verontrusting over hoe we met dieren omgaan. Dat zou wel eens kunnen dwingen tot een soort tolerantie die sommige oosterse wereldbeschouwingen kenmerkt, waar respect voor het leven – wel verdraaid – leidt tot koeien op straat en veganisme. En verwordt de sportjager niet op slag tot een moreel laagstaand sujet? Bovendien, kàn het utiliteitsmotief nog wel, dat de economie beter af is als al die besmettelijke kippen weer teruggedreven worden in hun legbatterijen? Kunnen we voelende en wetende wezens als chimpansees nog wel onderwerpen aan biomedische experimenten? De komende regelgeving binnen de Europese Unie laat zien dat we daar heel nadrukkelijk anders over zijn gaan denken. Tja, als we dierlijk leven exploiteren, dan wordt het best ethisch zorgwekkend als het op het onze blijkt te lijken.
De adembenemende vergezichten die de moderne evolutietheorie oplevert, zijn voor sommigen nog steeds fundamenteel bedreigend. Voor hen wordt de vreugde van de wetenschappelijke weetgierigheid geblokkeerd door een benauwd vastklampen aan de oude cognitieve reflexen. Toch, niemand heeft het mooier gezegd dan Darwin in de slotzin van zijn The descent of man: There is grandeur in this view of Life!.
Prof.dr. Van Hooff was van 1980 tot 2001 hoogleraar Ethologie en socio-ecologie aan de Universiteit Utrecht. Momenteel is hij onder meer wetenschappelijk lid van de Raad van Bestuur van Burgers’ Zoo te Arnhem en secretaris-generaal van de International Primatological Society.