Je leest:

Haperende taalmachientjes

Haperende taalmachientjes

Auteur: | 18 april 2007

Spreken is een productieproces met duidelijk afgebakende stappen in de hersenen. Bij volwassenen is het lopendebandwerk, maar bij baby’s die leren praten is het mechanisme nog incompleet. Claartje Levelt onderzoekt welke uitspraakfouten bij welke productiestappen horen.

Haar laboratorium, een geluidsdichte ruimte in de Faculteit Sociale Wetenschappen is net vrij gekomen. ‘17 april kunnen we gaan verven’, zegt taalkundige dr. Claartje Levelt. Als het lab is ingericht mogen ze binnen worden gereden in hun buggy’s: de baby’s die haar gaan laten zien wat ze allemaal al kunnen zeggen…en wat er nog misgaat.

Claartje Levelt: ‘Ik heb altijd baby’s nodig.’

Taalproductiemodel

Het lijkt zo simpel, praten. Maar voordat een volwassen mens een woord uitspreekt, heeft zich in de hersenen razendsnel een aantal stappen voltrokken. Eerst doemt een concept op. Daar wordt in het ‘mentale woordenboek’ het passende woord bij gevonden. Vervolgens wordt dit woord fonologisch geëncodeerd: de bijbehorende klanken worden opgehaald, gegroepeerd in lettergrepen, en het woord krijgt een klemtoon. Dan wordt een motorisch programma voor de lettergrepen opgehaald. Tot slot sturen de hersens de talloze spiertjes aan die ervoor zorgen dat het woord klinkt zoals het klinkt. Dit taalproductiemodel is eind jaren ’80 ontwikkeld door de invloedrijke Nijmeegse psycholinguïst Pim Levelt. Inderdaad: familie.

Systeem in ontwikkeling

Een volwassene kan in 600 milliseconden op verzoek een plaatje benoemen, en in één seconde spontaan twee meerlettergrepige woorden uitspreken. Maar bij baby’s en peuters is er nog geen sprake van lopendebandwerk. Ze spreken de woorden nog niet uit zoals het moet, doen er veel langer over, en kunnen woorden met meer dan twee lettergrepen nog niet aan. Het systeem van fonologisch encoderen is nog in ontwikkeling. Om uit te zoeken hoe die ontwikkeling verloopt, heeft Claartje Levelt een Vidi-subsidie gekregen.

Langzaam

Levelt: ‘Zijn alle onderdelen van het mechanisme al aanwezig? Met wat voor informatie moet het mechanisme werken? Is er bijvoorbeeld al iets van een mentaal lexicon? Zo ja, zijn de klanken een ongeanalyseerde brij waar de rest van het systeem mee verder moet werken? Het systeem is nog niet getraind, het is langzaam, en krijgt de informatie dus misschien niet op tijd. Procedures kunnen dan niet op tijd worden uitgevoerd.’

In alle stappen, van mentaal lexicon tot motoriek, kan iets mis gaan. Als Levelt er, met behulp van slimme experimenten, de vinger op kan leggen welke uitspraakfouten hun oorsprong vinden in welke productiestappen, kan ze een ontwikkelingsmodel opstellen voor kindertaalproductie.

Grammatica

‘Kijken vanuit het productiemodel is voor taalkundigen een nieuwe manier om de ontwikkeling van kindertaal te bestuderen’, zegt ze. ‘Psychologen hebben al wel aanzetten gegeven, maar taalkundigen benaderen de ontwikkeling van kindertaal meestal alleen vanuit de grammatica, dat heb ik zelf tot nu toe ook gedaan. Voor mijn proefschrift heb ik 12 kinderen een jaar lang gevolgd, vanaf dat ze hun eerste woordje zeiden, tot ze een jaar of 2 ½ waren. Ik heb opnamen gemaakt, en die getranscribeerd in fonetisch schrift. Er was een systematisch patroon van ontwikkeling in die data te zien.’

Maar dat is niet genoeg, oordeelt Levelt nu. ‘Je mist een aantal belangrijke aspecten van de data, die door een online productieproces tot stand gekomen zijn. De grammatica is daar maar één onderdeel van.’

Soms goed, soms fout

Waar bijvoorbeeld onvoldoende aandacht aan is besteed, is het feit dat er variabele fouten in de producties te vinden zijn; vaak zegt een kind een klank op het ene moment niet goed, maar op het andere wel. ‘In grammatica’s die variabiliteit aankunnen is een kleine ruisfactor daarvoor verantwoordelijk’, zegt Levelt. ‘Maar wat is die ruis precies? Als je spreken bekijkt als een productieproces, waarin het hele raderwerk meedoet, vind je een relatie met de complexiteit van de productie: is die relatief simpel dan gaat de klank goed, is die ingewikkeld dan gaat de klank fout. Als een ’k’ aan het begin van een woord vaak niet lukt, maar soms ook wel, heb je bovendien een aanwijzing dat het waarschijnlijk niet aan de motoriek ligt.’

Levelt: ‘Bij baby’s en peuters is er nog geen sprake van lopendebandwerk. Ze spreken de woorden nog niet uit zoals het moet, doen er veel langer over, en kunnen woorden met meer dan twee lettergrepen nog niet aan.’

Pijlers

Het productiemechanisme rust op drie pijlers: kennis, procedures, en de – motorische – vaardigheden om die procedures toe te passen. Levelt: ‘Er kunnen dus op drie niveaus dingen mis gaan. Naar alle drie wil ik gaan kijken.’

Details

Wat weet een kind al? Die vraag is een essentiële voor haar. Welke kennis gebruikt een baby bij het praten? Levelt: ‘Het kan best zijn dat er nog geen mentaal lexicon is bij kinderen van 14 maanden. Dat ze dus direct van een concept naar het articulatiepatroon gaan. De vorm die zich in het mentaal lexicon ontwikkelt zal in het begin nog een vrij ongeanalyseerde eenheid zijn. Om dat te weten te komen moet je heel goed naar hun perceptie kijken. Wat nemen ze waar? Hoeveel details? Er is bijvoorbeeld heel veel aandacht nodig om een woord te leren. Als een kind ook nog allerlei aandacht voor akoestische details moet hebben kan het misgaan. Dat blijkt ook. Kinderen vangen niet alle details van klanken op in een woordleersituatie.’

Plaatjes kijken

MRI-scanners of elektroden komen er niet aan te pas in Levelts experimenten. Kinderen zitten op de schoot van hun moeder, vader of grootouder, terwijl ze woorden horen met of zonder foutjes en daar een plaatje bij moeten zoeken . Levelt meet hoelang het duurt voordat ze hun blik op een plaatje fixeren. Fixeren ze hun blik langzamer wanneer het woord een klein foutje bevat dat ze zelf ook wel eens maken, of horen ze hun eigen fouten niet? Langer dan twee tot drie minuten duurt een experiment overigens niet.

In het onderzoek valt de helft van de baby’s af omdat ze gaan huilen of in slaap vallen.

In slaap vallen

Om een experiment significant te laten zijn, heb je een minimum aantal ‘goede’ proefpersonen nodig. Levelt: ‘Bij baby’s test je er dan ongeveer 32. De helft valt af omdat ze in slaap vallen of gaan huilen. Meestal ben je met één experiment niet klaar, moet je nog iets doen om je vraag volledig te beantwoorden. Ook wil je graag dat ze later nog eens terugkomen. Idealiter zou ik de kinderen op drie momenten willen toetsen. Maar dat is lastig. Er vallen altijd kinderen af.’ Levelt zoekt baby’s van 14 tot 18 maanden. ‘Het gaat niet om de leeftijd, maar om hoever ze zijn met hun taalproductie. Ik moet ze dus eerst een pre-test afnemen, of ouders een lijstje toesturen met woorden, en vragen welke van die woorden hun kind kent.’

Voor het rekruteren van baby’s maakt ze dankbaar gebruik van het wervingsapparaat van het babylab van de faculteit Sociale Wetenschappen, dat foldertjes verspreidt op consultatiebureaus en kinderdagverblijven. Heeft ze misschien nog baby’s nodig? ‘Ik heb altijd baby’s nodig.’

Dit artikel is verschenen in de nieuwsbrief van de Universiteit Leiden.

Dit artikel is een publicatie van Universiteit Leiden.
© Universiteit Leiden, alle rechten voorbehouden
Dit artikel publiceerde NEMO Kennislink op 18 april 2007
NEMO Kennislink nieuwsbrief
Ontvang elke week onze nieuwsbrief met het laatste nieuws uit de wetenschap.