Als we praten maken we daar zonder na te denken allemaal handgebaren bij. In eerste instantie lijken die gebaren niet heel bijzonder, maar uit onderzoek blijkt dat handgebaren bijdragen aan de betekenis van wat je zegt en eigenschappen weerspiegelen die specifiek zijn voor een taal. Marianne Gullberg doet aan het Max Planck Instituut en de Radboud Universiteit in Nijmegen onderzoek naar de functie van handgebaren in eerste en tweede taalverwerving. Op de jaarlijkse TABU-dag (TABU staat voor Taalkundig Bulletin) aan de Rijksuniversiteit Groningen vertelde ze over haar meest recente ontdekkingen.
Handgebaren
Spreken en het maken van handgebaren zijn nauw met elkaar verbonden. Probeer maar eens een half uur te praten zonder daarbij je handen te bewegen, dat is nog niet zo makkelijk. Je handen bewegen automatisch in het ritme van je spraak mee, haperen als je een stilte laat vallen en maken grotere bewegingen als je meer nadruk wilt leggen. Soms kun je met handgebaren gemakkelijker informatie uitdrukken dan met woorden, door bijvoorbeeld de grootte of de vorm van iets uit te beelden. Als je dan tegelijk praat en handgebaren maakt, komt de betekenis van wat je zegt beter over op degene die luistert. Kleine kinderen beginnen tijdens de taalontwikkeling al heel snel handgebaren te maken. In het begin zijn de gebaren nog globaal, in een later stadium ontwikkelt de timing en ontstaat er meer detail in de gebaren.

Het onderzoek van Marianne Gullberg richt zich specifiek op gebaren die we maken bij werkwoorden die een verplaatsing van een voorwerp weergeven. Bijvoorbeeld: ‘de fles op de tafel zetten’. Dit soort plaatsingswerkwoorden zijn per taal verschillend. In het Nederlands kun je naast een fles op de tafel zetten ook een fles op tafel leggen. Dat is een essentieel verschil: als je een fles op de tafel zet eindigt de fles verticaal, dus rechtop. Als je een fles op tafel legt eindigt de fles horizontaal; de fles ligt dan op tafel. De werkwoorden ‘zetten’ en ‘leggen’ zeggen dus niet alleen iets over de handeling, maar ook over de eindsituatie van het voorwerp dat verplaatst wordt.
Verplaatsing belangrijker dan eindpositie
Dit is niet in elke taal hetzelfde. In het Frans bijvoorbeeld, geeft een vergelijkbaar werkwoord geen informatie over de eindsituatie van het verplaatste voorwerp. Ongeacht of je de fles op tafel zet of legt gebruik je in het Frans het werkwoord ‘mettre’ om de handeling uit te drukken: ‘mettre la bouteille sur la table’.
‘Mettre’ in het Frans en ‘zetten’ en ‘leggen’ in het Nederlands betekenen in principe hetzelfde, maar toch niet helemaal. In het Frans lijkt het minder van belang om te laten weten wat de positie van een voorwerp is nadat iemand het heeft verplaatst. Het gegeven dat een voorwerp verplaatst is lijkt belangrijker.
Vorm van gebaren
Dit verschil in betekenis bracht Marianne Gullberg op het idee dat er misschien ook een verschil te vinden is in het soort gebaren dat verschillende taalsprekers maken bij plaatsingswerkwoorden. Ze zette een experiment op, waarbij ze plaatsingswerkwoorden en handgebaren uitlokte bij onder andere Nederlandse en Franse sprekers. Ze zette twee proefpersonen tegenover elkaar, waarbij één proefpersoon een aantal korte videofragmenten te zien kreeg van een acteur die een voorwerp verplaatst. Vervolgens moest de proefpersoon na elk fragment aan zijn of haar gesprekspartner uitleggen wat er op het filmpje gebeurde.
In één van de videofragmenten zet de acteur in het videofragment een kom op de tafel. Wanneer de proefpersonen uit het experiment dit uitleggen aan hun gesprekspartner, maken ze meestal een gebaar die de richting aangeeft waar de kom naartoe verplaatst wordt. Het gebaar wordt gemaakt op het moment dat ze het werkwoord uitspreken: ‘ze zet de schaal rechts op de tafel’. Fransen en Nederlanders doen dat op hetzelfde moment. Opmerkelijk is dat de vorm van de gebaren die de Nederlanders en Fransen maken anders is. Nederlandse sprekers zijn namelijk geneigd om informatie over de vorm van het voorwerp (in dit geval een kom) in hun handgebaren te verwerken. Maar Fransen zullen eerder met een globale handbeweging de richting aangeven waar de kom neergezet wordt, zonder daarbij informatie over de vorm van het voorwerp in het gebaar te verwerken.

Kort door de bocht lijkt het erop dat Nederlanders, in tegenstelling tot Franstaligen, meer waarde hechten aan het overbrengen van informatie over het voorwerp. Het werkwoord zelf en de gebaren die erbij gemaakt worden maken dit duidelijk: met behulp van ‘zetten’ of ‘leggen’ wordt naast de handeling ook de eindsituatie van het voorwerp aangegeven. Door het maken van gebaren wordt nog eens extra aandacht gevestigd op (de vorm van) het verplaatste voorwerp. Franstaligen gebruiken een algemeen werkwoord ‘mettre’ dat het hoogst noodzakelijke verplaatsen weergeeft, in combinatie met een handgebaar dat globaal de richting van de verplaatsing aangeeft. Aanvullende informatie over het voorwerp wordt achterwege gelaten.
Moment van gebaren
In de voorbeelden zijn alleen nog maar Nederlanders en Fransen ter sprake gekomen, maar er zijn nog meer interessante verschillen te ontdekken bij andere talen. Duitse sprekers bijvoorbeeld, maken net als de Fransen een globaal gebaar om de richting van het voorwerp dat verplaatst wordt aan te geven, maar de timing is anders. Zij maken de handgebaren niet op het moment van het werkwoord, maar wanneer de plaats van bestemming uitgesproken wordt. Dus in het voorbeeld ‘ze zet de schaal rechts op de tafel’, maken Duitse sprekers de handgebaren tijdens het uitspreken van ´op de tafel´.
Japans
Keiko Yoshioka heeft in 2005 aan de Rijksuniversiteit Groningen handgebaren vergeleken van Nederlandse en Japanse sprekers. In het Japans en het Nederlands zijn woorden en vervoegingen heel anders opgebouwd. In het Nederlands hebben we voorzetsels nodig om de beweging die het werkwoord uit, een bepaalde richting te geven: ‘gaan naar’, ‘gaan in’, ‘gaan uit’. Japanners geven deze richting aan door vervoeging van het woord waar het om gaat: ‘bin-kara’ (‘pot-uit’; uit de pot).
Uit Yoshioka’s onderzoek blijkt dat Nederlanders het gebaar maken op het moment van het voorzetsel (“De kikker gaat uit de pot”). Japanners gebaren juist op het moment van het werkwoord (“De kikker spingt uit de pot”, in een vertaling). Opvallend is dat wie op latere leeftijd Japans leert, blijft gebaren in zijn moedertaal. Een Nederlander die Japans spreekt blijft dus het gebaar maken tijdens het voorzetsel. Zo verraden zijn handgebaren toch nog zijn moedertaal.
Yoshioka, K. (2005) Linguistic and gestural introduction and tracking of referents in L1 and L2 discourse, proefschrift Rijksuniversiteit Groningen.
De vorm en de timing van de handgebaren kunnen dus verschillen per taal. Hoe zit dat dan als we een andere taal dan onze eigen spreken? In een vervolgonderzoek heeft Marianne Gullberg de handgebaren van tweede taalsprekers geanalyseerd, en wat blijkt: Nederlanders zijn wanneer ze Frans spreken nog steeds geneigd om gebaren met daarin extra informatie over het voorwerp te maken, op het moment dat ze het werkwoord uitspreken. Dus al spreek je nog zo goed Frans, je onbewuste handgebaren zijn nog steeds oer-Hollands.