Hoe reageren autochtone Nederlanders op de komst en aanwezigheid van etnische minderheden? Wat is daarin de afgelopen jaren veranderd? En hoe steekt Nederland in dit opzicht af tegen de rest van Europa? Dat zijn de drie vragen die dr. Marcel Coenders, dr. Marcel Lubbers en prof. dr. Peer Scheepers, sociologen en methodologen verbonden aan het Institute for Social Cultural Research van de Radboud Universiteit Nijmegen, onderzochten. Ze analyseerden data die zijn verzameld eind 2002 en begin 2003, een jaar na de opkomst en dood van Pim Fortuyn. Die data vergeleken ze met eerdere data én met gegevens uit andere Europese landen. Samengevat komen hun conclusies hierop neer: Nederland was eind jaren zeventig lang niet zo tolerant als velen dachten en is na Fortuyn niet minder tolerant geworden. In een Europese vergelijking staat Nederland in de middenmoot.
Foto: Media-advies Remmelt
Etnische distantie, etnische dreiging
De gegevens waar de Nijmeegse sociologen zich op baseerden, komen uit een groot Europees onderzoek waarin Europese inwoners tal van vragen over immigranten en etnische minderheden beantwoordden. Er waren vragen over vragen over bezwaren tegen een immigrant als baas of een interetnisch huwelijk van een familielid (etnische distantie). Ook werd er gevraagd of men meent dat door de komst van minderheden de economische positie of de culturele eigenheid wordt aangetast (etnische dreiging). De reacties lopen flink uiteen: 17,7 procent van de Nederlanders heeft problemen met de baas of het huwelijk; 55,1 procent van de ondervraagde Nederlanders ervaart etnische dreiging.
Het jaar van Fortuyn geen uitzondering
Wat zeggen deze getallen? Coenders, Lubbers en Scheepers plaatsen de Nederlandse gegevens uit 2002 in hun artikel allereerst in de geschiedenis. Hun conclusie: In het roerige jaar 2002 gebeurde van alles, met name rondom Pim Fortuyn, van wie gezegd wordt dat hij het etnocentrisme aanwakkerde. Ondanks alles is Nederland anno 2002 niet minder tolerant ten opzichte van etnische minderheden. Ofwel: de toenemende heftigheid in de discussie over het minderhedenvraagstuk heeft zich niet vertaald in grootscheepse veranderde houdingen ten opzichte van die minderheden. Dat is te zien in Figuur 1 waarin het percentage Nederlanders dat ‘er voor uit kwam’ geneigd te zijn tot etnische discriminatie per jaar is afgebeeld.
Figuur 1: Neiging tot etnische discriminatie in Nederland, 1979 tot 2002 bij drie concrete gevallen. De blauwe lijn geeft aan wie discrimineert bij de vraag ‘Wie zou een vrijkomende woning moeten krijgen, een Nederlands gezin of een gezin van een gastarbeider?’ De rode lijn geeft aan wie discrimineert bij de vraag ’ Wie zou ontslagen moeten worden: een Nederlander of een buitenlander?’ De groene lijn geeft aan wie discrimineert bij de vraag: ‘Wie zou gepromoveerd moeten worden: een Nederlander of een buitenlander?’ De gegevens zijn verzameld door het SCP (Culturele Veranderingen) onder de Nederlandse bevolking van 16 t/m 74 jaar.
Een belangrijke kanttekening die Coenders, Lubbers en Scheepers bij hun conclusie maken, is deze: “Misschien moeten we stellen dat die houding al veel langere tijd beduidend minder positief was dan algemeen werd verondersteld, in ‘weldenkende kringen’.” Uit sociologisch onderzoek uit begin jaren tachtig blijkt dat de neiging tot etnische discriminatie (bijvoorbeeld op de arbeids-, of huisvestingsmarkt) toen al wijdverbreid was, even wijdverbreid als eind jaren negentig. Het ‘publieke beeld’ was anders: in media en politiek werd zeker twintig jaar geleden, maar ook lang nadien, verondersteld dat vrijwel iedere Nederlander er eenzelfde tolerante houding op nahield ten opzichte van minderheden.
Nederland in de middenmoot
Uit eerder onderzoek, gebaseerd op gegevens uit de jaren negentig, kwam Nederland in een vergelijking met andere Europese landen uit in de middenmoot wat betreft tolerantie ten opzichte van etnische minderheden. De gegevens uit 2002/2003 bevestigen dit beeld dat is weergegeven in figuur 2.
Figuur 2. Ervaren dreiging van etnische minderheden in 18 EU landen.
Meer dan de helft van de Europeanen ervaart dreiging van immigranten, maar de verschillen tussen landen zijn groot. In Griekenland ervaren mensen etnische dreiging het sterkst; ook Tsjechië en Hongarije scoren hoog. Binnen de West-Europese landen scoren het Verenigd Koninkrijk en België iets bovengemiddeld en alle andere landen tegen of ondergemiddeld. Nederland zit iets onder het gemiddelde, op eenzelfde hoogte als Ierland.
Hoger opgeleid: toleranter
Waar ook weinig in is veranderd, is welke Nederlanders het meest geneigd zijn tot negatieve reacties op etnische minderheden. Hoe hoger de opleiding, hoe minder men minderheden op een afstand wil houden. De verklaring daarvoor, die ook midden jaren negentig gold, ligt in de competitietheorie: lager opgeleiden ervaren etnische minderheden als concurrenten, onder andere op de arbeidsmarkt. Deze theorie verklaart ook waarom leden van etnische minderheidsgroepen leden van andere etnische groepen als bedreigend ervaren en dienovereenkomstig op hen reageren. Deze algemene bevinding geldt niet op één punt: hoger opgeleiden maken meer en vaker bezwaren tegen het sturen van hun kinderen naar ‘zwarte scholen’ dan lager opgeleiden.
Meer contact
Mensen die aangeven in hun werk of in de buurt contact te hebben met etnische minderheden, zijn minder geneigd om die groep als geheel op afstand te houden. Hierin vinden de onderzoekers grond voor een aanbeveling: juiste alledaagse positieve ervaringen van mensen in gemengde sociale situaties, kunnen mogelijk bijdragen aan het verminderen van etnische dreiging.
Bron: Marcel Coenders, Marcel Lubbers en Peer Scheepers ‘Het tolerante land’ in historisch en landenvergelijkend perspectief In: Jaarboek Mens en Maatschappij, december 2006. Amsterdam University Press.
Dr. Marcel Coenders en dr. Marcel Lubbers zijn als universitair docent verbonden aan de faculteit sociale wetenschapen van de Radboud Universiteit in Nijmegen. Prof. dr. Peer Scheepers is aan diezelfde faculteit hoogleraar Methoden en Technieken.