“Moreel oordelen is naar mijn mening op ieder niveau intrinsiek consiliënt (in samenhang – red.) met de natuurwetenschappen…De empirische argumentatie is derhalve dat, door het verkennen van de biologische wortels van het morele gedrag en het verklaren van de materiële herkomst en de predispositie ervan, we in staat zouden moeten zijn om een wijzere en duurdere ethische consensus te bereiken dan voorheen het geval is geweest. De huidige expansie van het wetenschappelijk onderzoek naar de diepere processen van het menselijk denken maakt dit tot een haalbare onderneming,” schrift Edward Wilson in Het Fundament – Over de eenheid van kennis en cultuur
Ethiek die geen notie neemt van biologie, steekt de kop in het zand
Echte wetenschappers – diegenen die, zoals de Duitse filosoof Arthur Schopenhauer zei, niet ván maar vóór de wetenschap leven – koesteren diep in hun hart het ideaal van de eenheid van de wetenschap. De werkelijkheid doet zich immers als eenheid voor, en die eenheid moet zich in de wetenschap weerspiegelen. De opzienbarende ontwikkelingen van de wetenschap eind 19e en begin 20e eeuw waren tegelijk uitvloeisel van en voedingsbodem voor het ideaal van de unity of science. Dat leidde bijvoorbeeld tot het logisch positivisme van de Wiener Kreis (rond 1930), een op wetenschappelijkheid gebaseerde filosofie met een sterk anti-speculatief karakter. Het logisch positivisme zag een wetenschap die ernaar streefde om álles onder haar mantel te kunnen bergen – van basale natuurverschijnselen en -wetten tot aan ethiek toe. Volgens velen dreef de wetenschap de eenheid der verschijnselen – van fysische via biologische en psychologische tot morele – te ver door. De almaar zoekende en doorvragende wetenschap bleek echter steeds vaker de meest succesvolle kennistoegang tot de natuurlijke werkelijkheid. Bovendien steunden geneeskundigen en andere levensverbeteraars sterk op de wetenschap, wat alleen maar tot haar aanzien bijdroeg. Waarom zou deze wetenschap, die succes na succes boekte, ook niet op het terrein van de moraal en de ethiek het laatste woord kunnen hebben?
Ook een dier
Voor een ethiek die het menselijk handelen kan sturen en bepalen, heb je theorieën nodig over het menselijk gedrag, een verklaringsmodel voor dit late product van de oerknal. Het is hier, op dit punt, dat biologen hun entree maken. Want vooral hun werk – van genetici, ethologen, sociobiologen, biopsychologen – vertoont een relatie met de ethiek. De geschiedenis van de evolutionaire ethiek begint uiteraard met Charles Darwin. Diens idee van evolutie door natuurlijke selectie legde eindelijk de eenheid bloot onder de diversiteit aan levensvormen. De aard van die eenheid is niet onbelangrijk voor de relatie met de ethiek. Het begrip oorsprong is bijvoorbeeld belangrijk – mens en chimpansee hebben dezelfde oorsprong, dezelfde gemeenschappelijke voorouder. Dat wil echter niet zeggen dat daarmee de kloof tussen mens en chimpansee is gedicht. Toch werd het bon ton onder evolutiebiologen en ethologen om te spreken over ‘mensen en andere dieren’. Nog Frans de Waal in zijn overigens uitstekende en genuanceerde boek Van nature goed kan het niet laten om deze retorische slag – dat de mens ‘ook een dier is’ – te slaan. De evolutietheorie heeft veel aan het licht gebracht over het ontstaan van soorten, over competitie en coöperatie, over gedrag in het algemeen. Het evolutionaire paradigma (het denken in termen van evolutie) heeft overduidelijk raakvlakken met de ethiek. De vraag wát de consequenties van dit paradigma voor de ethiek dan eigenlijk zijn, bleek bij nader inzien echter buitengewoon moeilijk te beantwoorden. Dat geldt beide kanten: sinds Darwin is de wetenschap over het ontstaan van plant, dier en mens steeds gecompliceerder geworden, en de ethiek heeft moeite gehad om deze wetenschappelijke kennis op een coherente manier te verwerken in een plausibele en evenwichtige opvatting over de relatie tussen evolutie en moraal.
Poten wegzagen
Dat de moraalfilosofen niet onverschillig konden blijven voor deze nieuwe inzichten, was direct duidelijk. Sommige wetenschappers begonnen bovendien met hun radicale uitspraken de poten onder hun stoel weg te zagen. Een van hen wiens zaag- en hakwerk tot op de dag van vandaag spaanders doet rondvliegen, is de Britse zoöloog Richard Dawkins. In zijn boek The selfish genes (‘de egoïstische genen’, in het Nederlands vertaald als Het zelfzuchtige erfdeel) ontvouwt hij zijn kijk op het neodarwinisme: dat de genen de eenheden van natuurlijke selectie zijn. Planten, dieren en mensen zijn slechts reproductiemachines, door de genen verzonnen en gebouwd teneinde zich nog beter, nog sneller, nog succesvoller te kunnen reproduceren. Hoewel Dawkins in zijn boek expliciet stelt dat hij niets over moraal en ethiek wil zeggen (alles wat zo klinkt, is metafoor, zegt hij), is de implicatie van zijn denkbeelden voor het ethisch denken zó overduidelijk, dat ethici niet anders konden dan ze te beschouwen als een enorme handschoen die door een buitenstaander midden in hun eigen ring werd geworpen.
Drogreden
De eerste passen van de evolutietheorie in de richting van de ethiek werden gezet met zevenmijlslaarzen – te snel, te haastig en te ver. De jonge en succesvolle theorie veroorzaakte bij publicatie een schokgolf door de wetenschappelijk wereld en daarbuiten, en leidde tot overspannen reacties. Sommigen dachten de struggle for life simpelweg vanuit de natuur ongewijzigd op de menselijke maatschappij te kunnen stempelen. Dat markeerde de geboorte van het sociaaldarwinisme, dat in de tweede helft van de 19e en de eerste helft van de 20 eeuw een hardnekkig bestaan leidde.
Sociaaldarwinisme
Het sociaaldarwinisme is een vorm van doorredeneren met oogkleppen en oordoppen. Daar kunnen lange filosofisch-wetenschappelijke argumenten voor te berde gebracht worden, maar eigenlijk volstaat het om een aantal voorbeelden te noemen. Zo bleek de sociaaldarwinistische theorie in Engeland in handen van Herbert Spencer tot de verdediging van een utilistische ethiek te leiden, proclameerde de Amerikaan Sumner op dezelfde grondslag een moraal van individuele vrijheid, bracht hij de Duitser Haeckel tot een verheerlijking van de staat, terwijl de Rus Kropotkin juist weer de coöperatieve trekken in de natuur benadrukte als argument voor zijn anarchisme. Sociaaldarwinisme is, kortom, een type ethiek dat bol staat van ideologie en onlogica, en volgt zeker niet rechtstreeks uit de evolutietheorie. Er tuimelden er weer eens een aantal in de valkuil van de naturalistische drogreden. Men kan, zoals de Britse empirist David Hume in de 18e eeuw al terecht opmerkte, aan datgene wat is niet aflezen wat behoort te zijn. Uit feiten volgen geen normen en waarden.
Tijdelijke scheiding
Na deze overdreven invloed van de evolutietheorie op de ethiek, volgde een kilte. Beide zetten hun weg gescheiden voort; wetenschap moest zich niet inlaten met waarden. Zij had lering getrokken uit haar eigen lot in het nationaal-socialistische Duitsland en het stalinistische Rusland, en werkte verder zonder filosofische pretenties. Gedurende lange tijd in de naoorlogse 20e eeuw stond een serieuze integratie van de bevindingen van de evolutieleer en de ethiek dan ook nergens op de agenda. Zoals bij elke tijdelijke scheiding komt er echter een moment waarop de beide echtelieden elkander weer in de ogen moeten zien, om te besluiten hoe het nu verder moet. Die dag kwam in 1975, met het verschijnen van Sociobiology: The New Synthesis van de evolutiebioloog Edward O. Wilson.
Bovennatuurlijk
Wilson bond met zijn boek de inmiddels weer zacht spinnende kat van de ethiek de bel aan. Gesteund door een indrukwekkende biologische kennis, richtte hij zich vooral op diegenen die, in het spoor van de filosoof Immanuel Kant, de moraal uit de natuurlijke werkelijkheid hadden gehaald en een bovennatuurlijke fundering hadden gegeven. Wilson brak een lans voor de visie dat de menselijke moraal helemaal niet transcendentaal is, maar gewoon vanuit de biologie en de evolutietheorie kan worden verklaard. Moraal is het objectieve product van de evolutionaire ontwikkeling van de soort mens. Moraal ontwikkelt zich onder evolutionaire druk, omdat het inachtnemen van bepaalde regels in de primitieve samenlevingen een grote overlevingswaarde had. Voor de oorspronkelijk in stamverband jagende mens was een morele code, een ongeschreven en vaak onbewust stelsel van ge- en verboden, het noodzakelijke smeermiddel. De motivatie om naar die regels te handelen, ligt biologisch verankerd in sentimenten als woede, zelfrespect, sympathie en empathie. Dergelijke sentimenten treffen we overigens ook aan bij mensapen, wat nog eens bevestigt dat de wortels van de moraal biologisch van aard zijn. Wilson doet, met vele moderne wetenschappers, mee aan de laatste mode: ook hij wijst erop dat de ethiek maar geen vooruitgang wil boeken, in tegenstelling tot de wetenschap. Juist daardoor blijven de belangrijkste menselijke eigenschappen wetenschappelijk onverklaard. De schuld ligt bij de filosofen die zich wél bezighouden met moraal maar níét met de biologische werking en herkomst van de drager van die moraal: het menselijk brein. De titel van Wilsons recentste boek is Consilience (in het Nederlands vertaald als Het fundament). Het begrip consiliëntie is dan ook de belangrijkste term in het boek. Consiliëntie is overeenkomst of samenhang, harmonie. Wilsons streven is dat alle wetenschappen en filosofieën, van fysica tot aan psychologie, sociologie en ethiek, met elkaar consiliënt moeten zijn. Hij roept op tot debat, pleit ervoor dat wetenschappers en filosofen kennis nemen van elkaars vakgebieden en naar elkaar luisteren, om hun wederzijdse bevindingen met elkaar in overeenstemming te brengen.
Ethiek bestaat niet
Wilsons pleidooi klinkt als van een eminente wetenschapper die boven de partijen staat en nieuwe vergezichten schetst die de wetenschap met gezamenlijke inspanning in de komende eeuw kan bereiken. Bij nadere beschouwing ligt het anders. Wat Wilson consiliëntie noemt, is op de keper beschouwd gewoon reductionisme. Zijn consiliëntie gaat één kant op; de sociale wetenschappen moeten in overeenstemming zijn of worden gebracht met de natuurwetenschappen. Over de andere richting heeft hij het in zijn boek niet. Dat houdt in dat ethiek niet bestaat, althans niet zelfstandig. Ethiek, of moraal, is een voorgeschreven gedragspatroon dat zich onder evolutionaire druk heeft ontwikkeld bij diersoorten die op samenwerking waren aangewezen. Zo reduceert hij ethiek tot evolutietheorie en ethologie. Dat hij dat reduceren consiliëntie noemt betekent niet dat we die klok al niet eerder hebben horen luiden.
Werkverschaffer
Intussen bestaat het gevaar dat door de aandacht voor deze doorgeschoten filosofische aspiraties van Edward Wilson het zicht op de belangrijke invloeden van de biologie op de ethiek verloren gaat. De eerste is dat wetenschappelijke ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld in de genetica, de samenleving voor volstrekt nieuwe ethische keuzen plaatst. In landbouw en veeteelt: klonen, of niet? In de geneeskunde: in leven houden, of laten sterven? Zonder wetenschap was niemand ooit voor dergelijke keuzen gesteld. De wetenschap is dan ook eerst en vooral werkverschaffer voor de ethiek. Nog een punt waar sprake is van wederzijdse invloed, is dat wetenschap de kennis verschaft die nodig is om ethische keuzen gegrond te kunnen maken. Het is een ethische keus om het milieu in stand te houden, maar of je daarvoor kolen of olie moet stoken, is aan de wetenschap om uit te zoeken. Bij dit punt hoort ook het inzicht in biologische oorzaken van bijvoorbeeld woede, agressie, seksueel afwijkend gedrag en xenofobie. Een maatschappij die zich niets aantrekt van wetenschappelijke kennis over wanneer groepen mensen zich bedreigd voelen en agressief reageren, kan bij het maken van ethische keuzen de plank flink misslaan. Veel inzichten uit de evolutieleer en uit andere biologische disciplines, zoals de primatologie, hebben de discussies over ethiek een stuk interessanter gemaakt. Het debat placht namelijk nogal eenzijdig te zijn, door zich te beperken tot een rationalistische, op rechtvaardiging gerichte ethiek. De biologische inzichten waar we het over hadden, vragen echter aandacht voor heel andere kanten van de ethiek, zoals voor morele sentimenten en voor de motivationele kant. Motivaties voor gedrag zijn veel beter dan rechtvaardiging van gedrag in verband te brengen met diep verankerde gevoelens van loyaliteit, binding en medelijden. Het idee dat er continuïteit is tussen mens en aap op dit gevoelsmatige vlak, waar spontane acties even belangrijk zijn als beredeneerde keuzen, is plausibel.
Geen simpele antwoorden
Dat betekent echter niet dat de antwoorden simpel zijn. Om twee redenen zijn ze dat niet, en beide komen heel duidelijk naar voren in een recent boek van de primatoloog Frans de Waal over bonobo’s. De Waals boek verdedigt op veel punten de gedachte dat coöperatief en altruïstisch gedrag allerminst vreemd is aan apen, maar de auteur geeft toe dat het evolutietheoretische beeld van de overgang van aap naar mens nog verre van compleet is. De Waal waarschuwt: “Diegenen die om ideologische redenen geneigd zijn om de bonobo als model van de ontbrekende schakel, i.e. de gemeenschappelijke voorouder – te verdedigen, zouden zich moeten realiseren dat een dergelijke selectieve belangstelling in de evolutiebiologie niet geoorloofd is. Je kunt niet alleen maar de krenten uit de koek eten.” Bovendien erkent De Waal ook dat er grote verschillen zijn tussen aap en mens. “We kunnen veilig aannemen dat wij de enige wezens op aarde zijn die een verband herkennen tussen seks en voortplanting. Niemand denkt dat bonobo’s enig idee hebben van genetica of van de schadelijke effecten van inteelt. Migrerende bonobo’s volgen eenvoudig een neiging die het product is van de natuurlijke selectie.” Redengeving, deliberatie, bewustzijn van keuzen, het lijken vaardigheden die, waarschijnlijk dankzij de taal, voorbehouden zijn aan mensen. Dat maakt een zeer groot verschil, ook voor de ethiek.
LAT-relatie
Een strikte boedelscheiding tussen wetenschap en ethiek, tussen evolutietheorie en Goed en Kwaad, is onwenselijk. Wanneer ethici met een open attitude het debat zoeken met gedegen en zorgvuldig redenerende wetenschappers als De Waal, is er goede hoop dat er aan de ruzieachtige sfeer die er tussen wetenschap en ethiek al zo lang hangt, een eind zal komen. Een ethiek die redeneert alsof de biologie in de laatste 150 jaar niets nieuws heeft gevonden, is een struisvogel met de kop in het zand en plaatst zich daarmee buiten de discussie. Anderzijds beweegt een wetenschap die haar bevindingen rechtstreeks doortrekt tot op ethisch terrein, zich buiten haar competentiegrenzen. Ik pleit voor een Lat-relatie, living apart together, ieder op eigen terrein maar zonder tussenschotten en met een goed geregelde omgang. We kunnen dan zonder agressie en banvloek.