Je leest:

Egyptische grotbewoners

Egyptische grotbewoners

Auteurs: , en | 30 maart 2000

De discussie over de herkomst en de verspreiding van de moderne mens over de wereld woedt nog steeds. De Out-of-Africa-theorie vertelt op basis van genetisch onderzoek dat die anatomische evolutie in een Afrikaans kerngebied plaatsvond. Een Belgisch onderzoek in de Egyptische Sodmeingrot kan een archeologisch bewijs voor deze theorie leveren.

Een grot nabij de Rode Zee herbergt sporen die moderne mensen daar de laatste 120.000 jaar hebben achtergelaten. Mogelijk ligt hier het archeologische bewijs voor de Afrikaanse oorsprong van de moderne mens en nieuwe inzichten in de verspreiding van oude culturen in het Stenen Tijdperk.

Een blik op de grot vanuit de Wadi Sodmein.Lab. Prehistorie/KU Leuven

Vanaf de eerste archeologische activiteiten in Egypte, in de 18e eeuw, bestudeerden archeologen vrijwel uitsluitend de vallei van de Nijl, de grote rivier die de bakermat voor de Egyptische beschaving vormde. Majestueuze kliffen vormen de grens tussen de vallei en de hoge woestijn.

Als je via de bedding van uitgedroogde bijrivieren dit terrein betreedt, realiseer je je dat ook hier vindplaatsen uit de prehistorie en de tijd van de farao’s kunnen voorkomen. De Romeinen exploreerden deze onherbergzame gebieden intensief op zoek naar grondstoffen. Meer en meer wint de overtuiging terrein dat ook tijdens de lange periode daarvoor een intensieve uitwisseling bestond tussen vallei en woestijn.

Tussen Nijl en Rode Zee.

Sodmeingrot

Belgian Middle Egypt Prehistoric Project is een onderzoeksproject van de Universiteit van Leuven naar de bewoners van dit gebied in de Oude Steentijd, die duurde tot zo’n 9500 jaar geleden. Met een bezoek aan een grot ten oosten van de Nijlvallei, breidde ons project zich naar de oostelijke woestijn uit. De vondsten die we daar doen, bieden extra houvast voor de Out-of-Africa-theorie: de ontwikkeling van de moderne mens heeft in Afrika plaatsgevonden.

Toen we in 1988 het Inspectoraat van Antiquiteiten in de stad Qena, ten noorden van het klassieke Thebe (huidig Luxor), bezochten, kwam het gesprek op de bergen van de Rode Zee, het kale woestijnlandschap ten oosten van de Nijlvallei. De hoofdinspecteur vertelde ons over een grot die ooit door een Amerikaans team was bezocht, maar sindsdien in de vergetelheid was geraakt. Hij stelde ons een bezoek aan de grot voor, onder zijn begeleiding. Uiteindelijk vertrokken we naar de grot, niet alleen met hem, maar vergezeld door een groot gevolg van inspecteurs, allemaal verlekkerd op het vooruitzicht van een korte vakantie aan de Rode Zee…

Vergezicht

We beseften al snel welke mogelijkheden de immense grot bood. Gelegen in de noordelijke flank van een canyon die het kalksteenmassief van de Gebel Umm Hammad doorsnijdt, op een kleine twintig meter boven de canyonvloer, biedt ze een eindeloos vergezicht over het samenvloeiinggebied van de Wadi Sodmein en de Wadi El Kab Agab, die uit het zuiden komt. Geen geschiktere pleisterplaats voor nomaden en veetelers uit de Oude en Nieuwe Steentijd!

Was het mogelijk om in dit gebied, nu één van de droogste op aarde, te leven? Ja, ongetwijfeld. Ook nu nog leven er veel bedoeïenen met hun kudden schapen en geiten. Die bedoeïenen bezingen de pracht van het lenteseizoen, wanneer een beetje neerslag hier en daar hun ‘weiden’ groen laat worden. Overal in dit gebied zie je het effect van stromend water op de vorm van het landschap: uitgesleten rivierbeddingen en door water afgezette grindterrassen. In die beddingen groeien hier en daar acacia’s, tamarisken en veel struikgewas. Dorcas-gazellen laven zich bij het ochtendgloren aan de dauw op de struiken. Ooit waren er hier rivieren en meertjes en was dit één grote oase.

Herkomst

Tijdens drie opgravingcampagnes hebben we de talrijke bezoeken aan de Wadi Sodmein-grot van de laatste 120.000 jaar in kaart gebracht. Allereerst, in de reconstructiefase, proberen we inzicht te krijgen in hoelang mensen hier verbleven, welke activiteiten ze uitvoerden en in welke omgeving ze leefden. Uit deze gegevens gaan we dan het belang van deze vindplaats na voor algemenere vragen over de evolutie van de menselijke soort. Het is nu al duidelijk dat de Sodmeingrot, in dit voorheen waardeloos geacht gebied, één van de belangrijkste prehistorische vindplaatsen in heel Noordoost-Afrika is.

In het onderzoek over de oudere perioden van de prehistorie woedt nog steeds de discussie over de herkomst en de verspreiding van de moderne mens over de wereld. De Out-of-Africa-theorie vertelt dat die anatomische evolutie zich heeft voltrokken in een Afrikaans kerngebied, in een op evolutionaire schaal niet al te ver verleden (Natuur & Techniek, mei 1992). Tot nu toe is dit model vrijwel uitsluitend het resultaat van interpretaties van de genetische structuur in de moderne wereldbevolking. Ons onderzoek in de Sodmeingrot levert nu archeologische steun voor deze theorie.

Een heet hangijzer

De eerste bezoekers tijdens het Laat-Pleistoceen (rond 120.000 jaar geleden) waren mensen van het moderne type, Homo sapiens, met een zéér modern ogend gedrag en met bijzondere kenmerken in hun materiële cultuur. Er bestonden toen al groepen mensen met een grote sociale cohesie en met mogelijk een duidelijke etnische identiteit. Hoe hun sociaal-economische organisatie precies in elkaar stak, is nog niet helemaal duidelijk. Grote nederzettingen vormden waarschijnlijk een vrijwel permanente basis, van waaruit uiterst mobiele taakgroepen van jagers en verzamelaars de omgeving exploiteerden. Zij zorgden voor de voorziening van voedsel en grondstoffen.

Een heet hangijzer in het prehistorisch onderzoek is de verwerving van het idee van voedselproductie in verschillende gebieden van de Oude Wereld. Het staat vast dat het Nabije Oosten een kerngebied voor deze ontwikkeling is. Van hieruit werd deze ‘revolutie’ geëxporteerd naar andere streken. Steeds heeft men gedacht dat het idee in Noordoost-Afrika relatief laat werd verworven, hoewel dat slechts een kleine stap van het Nabije Oosten is verwijderd. Sodmein leert ons dat we ons teveel hebben blindgestaard op het onderzoek in de Vallei. In het weelderige milieu langs de Nijl ontbrak lange tijd de noodzaak voor een verandering. In de huidige woestijngebieden daarentegen zien we veel eerdere Nieuwe-Steentijd-vindplaatsen die door veetelers zijn achtergelaten. Bijna zeker hebben deze mensen invloed gehad op het ontstaan van de nieuwe levenswijze in de Vallei. Daarop ontstond een economische organisatie waarmee de vroege Egyptische staat zich kon ontplooien.

Uit de manier waarop sedimenten in de grot zijn beland en de paleobotanische en dierlijke resten die er zich bevinden, kunnen we reconstrueren hoe het klimaat zich de laatste 120.000 jaar ontwikkelde.

Vuursteen. Rond een haard uit het midden van de Oude Steentijd liggen diverse door mensen vervaardigde vuurstenen voorwerpen.

Vuurhaard

Aan het begin van het Laat-Pleistoceen lag de grot in een savannegebied met een aanzienlijke neerslag. Later volgden er enkele minder uitgesproken vochtige perioden. Slechts rond 25.000 jaar geleden is er weer sprake van een krachtige, vochtige ‘puls’. In elk van deze fasen treffen we sporen van menselijke bewoning aan, steeds volgens hetzelfde patroon: resten van een oppervlakkige vuurhaard omringd door stenen voorwerpen die zijn meegebracht of zijn gemaakt uit de plaatselijk voorkomende vuursteen. Vaak blijken de bewoners gedurende enige tijd steeds op dezelfde plaats het vuur te hebben aangemaakt, juist achter een uitstekende rotswal die zich vlak voor de grotopening bevindt. Beschermd tegen de wind, was hier de kans het grootst om het vuur gaande te houden. We onderscheiden op zijn minst acht perioden van bewoning tijdens de Oude Steentijd. Die geven ons een nieuwe kijk op de ontwikkeling van de moderne mens.

We zijn bij ons onderzoek over een groot gedeelte van de oppervlakte van de grot inmiddels afgedaald tot in de sedimenten van de laatste tussenijstijd, tussen 130.000 en 120.000 jaar geleden. We bevinden ons dan een viertal meter onder het huidige oppervlak. Een laag van enorme kalksteenblokken verspert ons de weg naar vroegere perioden. Ze zijn er terechtgekomen toen een oud plafond is ingestort. Via pijpen die tot diep in de kalksteen doordringen, is fijner puin aangevoerd en in de grotopening achtergelaten. Op sommige plaatsen is dit pakket meer dan een meter dik.

Olifantenkarkas

Op diverse hoogten herkennen we dunne laagjes met vegetatieresten tussen het onderste puinmateriaal. Deze resten komen van het plateau boven de grot, dat destijds met vegetatie was bedekt. In deze afzettingen vinden we de vroegste sporen van menselijke aanwezigheid. De bovenliggende laag is ook sterk organisch. Mensen met dezelfde materiële cultuur blijven de grot opzoeken.

Talrijke stenen voorwerpen vormen niveaus die we door de gehele grot kunnen volgen. Naast de noordelijke wand van de grot ligt een grote vuurplaats, met een maximale doorsnede van enkele meters. Uit gedetailleerd onderzoek van de diverse grondlagen blijkt dat de haard minstens driemaal is gebruikt. Bij elk van die fasen hoort een niveau met vuurstenen werktuigen. Tijdens de eerste gebruiksfase hebben grotbezoekers delen van een olifantenkarkas vanuit de rivierbedding naar boven gebracht. We vinden de verbrande skeletelementen daarvan midden in de vuurplaats terug. Het ziet er naar uit dat ze de olifant beneden hebben geslacht.

In de laatste gebruiksfase hebben bewoners vanaf de grotopening een bijna één meter diepe holte uitgegraven in het onderliggende sediment. Tegen de steile wand die daarbij ontstond, stapelden ze grote blokken op elkaar. Deze structuur was opgevuld met verbrand sediment, as en talrijke verbrande en onverbrande beenderen, ongetwijfeld afkomstig van jachtbuit. Olifantenresten vinden we in deze derde fase niet meer terug. Mogelijk begon het klimaat al sterk te verdrogen. De datering van deze haard lijkt dit te bevestigen. Volgens de thermoluminescentiemethode hebben bewoners de verbrande haardsteen ongeveer 115.000 jaar geleden voor het laatst gebruikt. Het gunstige klimaat van de laatste tussenijstijd was al over zijn hoogtepunt heen.

Nubisch complex

Gezien de vuurstenen voorwerpen uit deze niveaus, waaronder een bladvormig tweezijdig bewerkt stuk, kunnen we deze vondstlagen toeschrijven aan een archeologische entiteit, het Nubisch Complex. In tegenstelling tot vele andere entiteiten die we kennen uit het midden van de Oude Steentijd (tussen 250.000 en 40.000 jaar geleden) wijst de materiële cultuur van dit Nubisch Complex op gedragspatronen die passen bij anatomisch moderne mensen. Dezelfde gedragspatronen treffen etnografen trouwens ook aan bij huidige jagers en verzamelaars. Een op beschreven wijze opgebouwde haard zal men bijvoorbeeld tevergeefs zoeken in het midden van de Oude Steentijd van Europa. Daar kwamen toen nog geen anatomisch moderne mensen voor. De allervroegste sporen van mensen met dit soort technologische vaardigheden vinden we in de Nijlvallei.

Daar ontgonnen ze systematisch de diep begraven vuursteenlagen. Dankzij de gunstige leefomstandigheden van de laatste tussenijstijd konden ze vervolgens een veel groter gebied gaan exploiteren.

Leefoppervlakken (2). De Belgische archeologen vonden een achttal leefoppervlakken (P1 tot en met P8), waarvan de oudste 120.000 jaar oud is. Zwarte stippen tonen gevonden vuurstenen voorwerpen. De grote vuurplaats in de oudste sedimenten (onder) is gedetailleerd weergegeven. De andere haarden zijn roodgekleurd. (Otto Vork)

Capaciteit om te denken

Na deze geregelde bezoeken is de grot tienduizenden jaren onbewoond. We weten nog niet precies hoelang. De twee eerstvolgende bewoningslagen die we vinden, zijn in ieder geval beide ouder dan 45.000 jaar. Zij behoren ook tot het Nubisch Complex.

Het werktuigenarsenaal is inmiddels enigszins veranderd. Er komen onder meer dunne spitsen voor. Het onderste van deze twee lagen vertoont de typische complexe ruimtelijke structuur die we ook terugvinden op vindplaatsen in de Nijlvallei. De bewoners organiseerden hun activiteiten in een soort clusters rond haarden, die nu veel kleiner zijn en niet opgebouwd. We herkennen zo een modulaire structuur van de bewoning, met als typische modules een preparatiezone waar de bewoners uit vuursteenblokken voorwerpen maakten, een gebruiksmodule waar ze met die voorwerpen andere materialen bewerkten en ten slotte een plaats waar activiteiten in verband met de jacht plaatsvonden. De daar aanwezige werktuigen, onder meer spitsen, wijzen er althans op.

Waar de eerste twee zones dicht bij elkaar rond dezelfde haard liggen, is de laatste er een eindje van verwijderd en heeft haar eigen vuurplaats. Veelbetekenend is misschien het unieke voorwerp dat we hier hebben aangetroffen. Het is een grote afslag waarvan het centrale gedeelte over de gehele omtrek met een band van rode oker is bedekt. Het heeft zeker in een schacht gezeten; microscopisch onderzoek laat hiervan duidelijke de sporen zien. Uit etnografisch onderzoek weten we dat rode oker vaak in verband staat met ritueel gedrag en dat met name de voorbereiding van de jacht met taboes en strikte sociale regels is omgeven is. Mogelijk had dit voorwerp een symbolische functie. De capaciteit om symbolisch te denken, waarvan dit getuigt, is bij uitstek het criterium om moderne mensen te onderscheiden van archaïsche soorten.

Toenemende droogte

We denken nu dat het Nubisch Complex een culturele transformatie ondergaat onder invloed van de toenemende droogte in de Sahara, vanaf 70.000 jaar geleden. Mensen moeten zich aanpassen aan moeilijker leefomstandigheden en doen dit door hun jachtwapens te verbeteren. Er verschijnen daarop gesteelde spitsen die ze veel efficiënter in schachten kunnen monteren. Archeologen rekenen de vindplaatsen waarin die spitsen voorkomen tot de Ateriaan-cultuur.

Haast alle onderzoekers waren het er tot nu toe over eens dat het Ateriaan is ontstaan in het noordwesten van Afrika (Maghreb) en dat de verspreiding ervan nooit tot in de Vallei heeft gereikt. In de Sodmeingrot vinden we echter, in de bewoningslaag die volgt op die van het Nubisch Complex, typische Ateriaan-werktuigen. Als we in de toekomst meer bewijzen vinden, beschikken we over een krachtig argument om het Ateriaan te beschouwen als een aanpassing van het Nubisch Complex aan moeilijker leefomstandigheden. Vanaf hier zien we trouwens een sterk verschil tussen de grondlagen. De vroegere bewoning is steeds met grove afzettingen geassocieerd, wat wijst op vochtige omstandigheden. Nu zien we dat de archeologische lagen liggen ingebed in zeer fijne sedimenten die misschien door de wind zijn aangevoerd. Het moet erg droog zijn geweest; blijkbaar hadden mensen nu inderdaad een strategie ontwikkeld om in dit milieu te kunnen overleven.

Vochtige periode

De twee jongste Oude-Steentijdlagen in de Sodmeingrot horen thuis in het Jong-Paleolithicum. De jongste ervan dateren we op rond 25.000 jaar geleden. Opnieuw kwamen jagers hier naartoe tijdens een vochtige periode.

We treffen daarna een belangrijk hiaat in de opbouw van de sedimenten aan. Dit correspondeert met de nadagen van de laatste ijstijd. Er heerste een extreem droog klimaat in de oostelijke woestijn van Egypte, dat de menselijke bewoning totaal onmogelijk moet hebben gemaakt. Zelfs het landschap lijkt in die periode ‘bevroren’. In de grot verandert er absoluut niets. De overblijfselen van de laatste bewoning in de Oude Steentijd moeten gedurende duizenden jaren aan het oppervlak hebben gelegen.

Pas tijdens het Holoceen, wanneer de vochtigheid van het klimaat is toegenomen, is er weer activiteit in de grot. Ongeveer 7500 jaar geleden beginnen opnieuw mensen de grot te bezoeken. Inmiddels is de Nieuwe Steentijd aangebroken. Nomadische veetelers en hun kudden gebruiken de grot als stopplaats. Vanaf 6300 jaar geleden verschilt de economische organisatie van de bezoekers sterk van die van eerdere groepen. Naast vuurstenen werktuigen vinden we dan ook keramiek en resten van gedomesticeerde dieren zoals schaap en geit.

Vooral de menselijke aanwezigheid zorgt voor de verdere ophoging van het loopoppervlak, door het achterlaten van menselijk en dierlijke afval. Afgaande op de dikte van de organische sedimenten, vooral dierlijke uitwerpselen – archeologisch werk is niet altijd even prettig – lijkt de grot haast continu in gebruik. De vuurhaarden uit deze periode zijn vaak mooi opgebouwd met stenen die zijn opgestapeld tegen de uitgegraven wanden van een kuiltje. De bezoekers gebruikten die stenen waarschijnlijk meermaals. Ze hebben de nodige stenen werktuigen achtergelaten. Talrijke pijlpunten wijzen op het belang van de jacht in de voedselvoorziening. Mogelijk vormde de grot in bepaalde perioden van het jaar een soort nachtelijke thuisbasis voor een groep veehoeders die in deze streek verbleef. De bezoeken in de Oude Steentijd, in de voorafgaande honderdduizend jaar, waren zeker korter en minder veelvuldig. Misschien eens in honderd jaar verbleef hier gedurende enkele dagen zo’n groep.

Tijdens onze middagpauzes zitten we vaak op de rotsrichel voor de grotingang en overzien dan het roerloze landschap, gehuld in een volmaakte stilte. Wellicht zat hier 120.000 jaar geleden iemand op dezelfde wijze, die het landschap waarnam en er een betekenis aan gaf. Welke betekenis zullen we nooit te weten komen. Die vroegere mens had het ons wel kùnnen zeggen. Het waren mensen zoals wij.

Dit artikel is een publicatie van Natuurwetenschap & Techniek.
© Natuurwetenschap & Techniek, alle rechten voorbehouden
Dit artikel publiceerde NEMO Kennislink op 30 maart 2000
NEMO Kennislink nieuwsbrief
Ontvang elke week onze nieuwsbrief met het laatste nieuws uit de wetenschap.